ECLI:NL:CRVB:2010:BO9620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1793 WIA en 10/4731 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en rolstoelafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 december 2010 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de rolstoelafhankelijkheid van appellant en de beperkingen die voortvloeien uit zijn rugklachten. Appellant, vertegenwoordigd door mr. W.H. Beishuizen, stelde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet correct was en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn mogelijkheden om zijn oude functie als kredietbeheerder uit te oefenen.

De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en geconcludeerd dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende was om te concluderen dat appellant in staat was om te werken, ondanks zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de FML een juiste weergave gaf van de mogelijkheden van appellant en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische en arbeidskundige rapportages in het kader van WIA-uitkeringen. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderzoek heeft gedaan naar de belastingen van de functie van kredietbeheerder en dat de door appellant ingebrachte rapportages niet voldoende onderbouwd waren om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1793 WIA en 10/4731 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2010, 08/1147 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 20 augustus 2010, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 25 september 2006 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - gehandhaafd zijn besluit van 10 april 2006, waarbij is vastgesteld dat er voor appellant per 17 maart 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij uitspraak nummer 06/3175 van 19 december 2007 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van appellant, gericht tegen het besluit van 25 september 2006, bedoeld onder 1.1, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat niet is komen vast te staan dat de ten behoeve van appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een juiste weergave bevat van hetgeen waartoe appellant nog in staat is. De rechtbank is mede tot dit oordeel gekomen op basis van een door appellant ingebrachte rapportage, gedateerd 5 februari 2007, van prof. dr. A.A. Holscher, chirurg np., te Amsterdam.
1.3. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts ervan is uitgegaan dat appellant grotendeels rolstoelafhankelijk is, maar dat de bezwaarverzekeringsarts, naar uit de FML blijkt, niettemin geen duidelijke keuze heeft gemaakt voor rolstoelafhankelijkheid. Zo volgt uit de FML dat appellant beperkt kan traplopen en klimmen en zijn er geen absolute beperkingen aangegeven ten aanzien van knielen of hurken en geknield of gehurkt actief zijn.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte niet is ingegaan op de volgens Holscher bestaande verdergaande beperkingen ten aanzien van zitten als gevolg van de rugklachten van appellant.
1.4. Partijen hebben berust in deze uitspraak.
1.5. Bij besluit van 4 april 2008 heeft het Uwv ter voorziening in de uitspraak van 19 december 2007, bedoeld in 1.2, het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van het Uwv van 10 april 2006, bedoeld in 1.1, wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 maart 2008. In dit rapport is vermeld dat de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2007 aanleiding geeft de FML - in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank - aan te passen. In dit rapport is tevens vermeld dat de FML wordt aangepast aan de opvatting van Holscher dat appellant als gevolg van rugklachten 45 minuten achtereen kan zitten, waarna hij moet bewegen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van appellant, gericht tegen het besluit van 4 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de door appellant ingediende gronden die zien op de medische grondslag waarop het besluit van 4 april 2008 rust geen doel treffen.
2.2. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat de door appellant ingediende gronden die zien op de arbeidskundige grondslag van het besluit van 4 april 2008 wel doel treffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar de functie waarvoor appellant geschikt wordt geacht - zijn oude werk van kredietbeheerder - en onvoldoende gemotiveerd dat die functie voor appellant als rolstoelgebruiker geschikt is.
3.1. Het Uwv heeft berust in deze uitspraak en ter uitvoering van deze uitspraak het besluit van 20 augustus 2010 genomen.
3.2. Appellant heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld voor zover bij deze uitspraak zijn gronden, gericht tegen de medische grondslag van het besluit van 4 april 2008, zijn verworpen.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit het rapport van Holscher volgt dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv bij zijn besluit van 4 april 2008 onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant.
4.2. Het standpunt van appellant gaat eraan voorbij dat het rapport van Holscher is ingebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2007, bedoeld in 1.2. Mede dit rapport is voor de rechtbank aanleiding geweest het beroep van appellant tegen besluit van het Uwv van 25 september 2006 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen.
4.3. Het rapport van Holscher van 5 februari 2007 heeft geen betrekking - en kan dat ook niet hebben - op de beperkingen die naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2007 - op basis van de rapportage van de bewaarverzekeringsarts van 13 maart 2008, bedoeld in 1.5 - door het Uwv zijn aangenomen.
4.4. Het is de Raad uit het rapport van Holscher overigens niet kunnen blijken dat de beperkingen zoals door het Uwv vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2007 een onjuist beeld geven van de mogelijkheden van appellant tot het verrichten van arbeid.
4.5. Holscher heeft in zijn rapportage van 5 februari 2007 vermeld dat appellant drie kwartier achter elkaar kan zitten en dat hij zich dan moet kunnen bewegen. In de FML is zulks overgenomen. De Raad tekent hierbij aan dat op het moment dat Holscher het onderzoek verrichtte appellant weliswaar een rolstoel gebruikte, maar nog niet volledig was aangewezen op een rolstoel. Tegen deze achtergrond dient de opvatting van Holscher te worden bezien dat appellant niet langer dan drie kwartier kan zitten.
4.6. Naar het oordeel van de Raad kan uit het rapport van Holscher voorts niet worden opgemaakt dat hij van opvatting zou zijn dat appellant zodanige - door het Uwv niet onderkende - beperkingen heeft dat hij zijn werk van kredietbeheerder niet kan verrichten. De Raad wijst erop dat Holscher bij zijn beoordeling van de beperkingen van appellant en de mogelijkheden tot het verrichten van zijn werk ervan is uitgegaan dat appellant dit werk zonder gebruik van een rolstoel zou moeten verrichten. Hetgeen door Holscher ter zake van de bij appellant bestaande beperkingen is opgemerkt, dient tegen deze achtergrond te worden bezien. Holscher acht het uitvoeren van het eigen werk niet mogelijk, omdat appellant zijn zittende werkzaamheden met een zekere regelmaat op een werkdag moet onderbreken om lopende, dan wel staande werkzaamheden uit te voeren. Gelet op de beperkingen ten aanzien van staan, lopen en dragen acht Holscher dit niet mogelijk. Voorts heeft Holscher aangegeven dat er beperkingen zijn op het gebied van zitten, bedienen van muis en toetsenbord, reiken en bovenhands werken. Hij heeft geadviseerd een uitgebreidere analyse van de werkzaamheden te laten verrichten door een arbeidsdeskundige.
4.7. Van de zijde van appellant is geen nadere rapportage van Holscher ingebracht waaruit volgt dat Holscher het niet eens is met de beperkingen zoals deze naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2007 zijn vastgesteld.
4.8. Ook in hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische grondslag van het besluit van 4 april 2008 niet deugdelijk is. Voor het inschakelen van een onafhankelijk medisch deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.9. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Met het besluit van 20 augustus 2010 is het Uwv niet tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 20 augustus 2010 met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen de aangevallen uitspraak geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 augustus 2010.
5.2. Het besluit van 20 augustus 2010 berust op een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 augustus 2010. Uit deze rapportage volgt dat de bezwaararbeidsdeskundige een onderzoek heeft verricht naar de in de vroegere functie van appellant - kredietbeheerder - voorkomende belastingen. Hij heeft ter vaststelling van een functiebeschrijving onder meer een werkplekonderzoek verricht en gesprekken gevoerd met medewerkers van de ex-werkgever van appellant. Uitdrukkelijk heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage aandacht besteed aan het antwoord op de vraag of de functie in een rolstoel kan worden vervuld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens puntsgewijs de belasting in de functie vergeleken met de belastbaarheid van appellant en waar nodig gemotiveerd aangegeven dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant.
5.3. Appellant heeft aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte tot de opvatting is gekomen dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Hij heeft ter staving van zijn standpunt gewezen op de door A.L. van Summeren, registerarbeidsdeskundige, uitgebrachte rapportage, gedateerd 9 oktober 2010. Uit deze en eerdere door Van Summeren uitgebrachte rapportages volgt naar de mening van appellant dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte tot de opvatting is gekomen dat de oorspronkelijke functie van appellant van kredietbeheerder voor hem geschikt is. Appellant heeft er voorts op gewezen dat Van Summeren ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de werkplek van appellant te bezoeken, zodat hij in een ongunstigere positie is komen te verkeren dan de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv.
6.1. De Raad volgt appellant niet.
6.2. Appellant heeft als geen ander kennis van zijn werkzaamheden als kredietbeheerder. Hij heeft hier Van Summeren over kunnen informeren en Van Summeren heeft hier met het opstellen van zijn rapportages rekening mee kunnen houden.
Uit de rapportages is de Raad niet kunnen blijken dat Van Summeren niet deugdelijk heeft kunnen reageren, omdat hem feiten of omstandigheden niet bekend waren die slechts aan de hand van eigen onderzoek van de werkplek van appellant kunnen worden vastgesteld.
6.3. Het standpunt van Van Summeren dat de bezwaararbeidsdeskundige slechts per belasting heeft bezien of deze belasting de mogelijkheden van appellant overschrijdt en ten onrechte voorbij is gegaan aan de samenhang van de onderdelen snijdt geen hout. De door Van Summeren gegeven toelichting ter zake van het afwisselen van zitten en staan gaat voorbij aan hetgeen ter zake is overwogen in 4.5 en treft mitsdien geen doel.
6.4. Het standpunt van Van Summeren ter zake van de door appellant benodigde recuperatie gaat eraan voorbij dat voor de noodzaak van recuperatie geen medische grondslag aanwezig is.
6.5. Voor het standpunt van Van Summeren omtrent de (on)mogelijkheden van transfer naar en uit de rolstoel is geen medische grondslag aanwezig.
6.6. Het standpunt van Van Summeren dat het voor twijfel vatbaar is of de door de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven belasting in de functie ten aanzien van toetsenbord- en muisbediening juist is, berust op een niet onderbouwde aanname omtrent ontwikkelingen in de functie van kredietbeheerder en kan mitsdien niet tot het oordeel leiden dat de door de bezwaararbeidsdeskundige na onderzoek vastgestelde belasting onjuist is.
6.7. Nu hetgeen door appellant is aangevoerd niet leidt tot twijfel aan de juistheid van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige en het op basis hiervan genomen besluit van 20 augustus 2010, ziet de Raad geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
6.8. Het beroep van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2010 treft mitsdien geen doel. Het beroep van appellant dient ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
JL