ECLI:NL:CRVB:2010:BO9547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3588 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van de niet-toekenning aan appellante van een Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 12 mei 2010 haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden had besloten om geen Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. Appellante had aanvullende stukken ingediend, maar de rechtbank vond deze niet relevant voor de beoordeling van de zaak.

Tijdens de zitting op 19 november 2010 is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde L.J. Musters, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Ooms. Appellante voerde verschillende gronden aan, waaronder de stelling dat het besluit van 10 juli 2003 nietig was omdat zij ten tijde van het medisch onderzoek minderjarig was, en dat het Uwv beschikte over een onvolledig medisch dossier. Ook stelde zij dat er een afspraak was gemaakt over een nieuwe aanvraag voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv zou zijn geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde gronden geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat deze gronden in een eerder stadium naar voren hadden kunnen worden gebracht en dat de gestelde gebreken niet ernstig genoeg waren om het eerdere besluit nietig te verklaren. Bovendien werd het verzoek van appellante om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen afgewezen, omdat er in het kader van een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen plaats is voor een deskundigenonderzoek.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter J. Brand, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 31 december 2010.

Uitspraak

10/3588 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 mei 2010, 09/833 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2010 heeft appellante aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde L.J. Musters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.
II. OVERWEGINGEN
1. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een eerder besluit van 10 juli 2003, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
27 januari 2004, bij besluit van 6 augustus 2008 geweigerd om terug te komen van de niet-toekenning aan appellante van een Wajong-uitkering, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 6 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep, ingesteld tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en is van oordeel dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de eerst in beroep door appellante overgelegde stukken met betrekking tot de WSW-indicatie niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen. De rechtbank is ook van oordeel dat er geen grond is om de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig te achten. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het door appellante gevraagde onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige.
3. In hoger beroep heeft appellante de volgende gronden naar voren gebracht:
a) het besluit van 10 juli 2003 is nietig, omdat appellante ten tijde van het daaraan ten grondslag liggende medisch onderzoek minderjarig was;
b) ten tijde van dat medisch onderzoek beschikte het Uwv over een onvolledig medisch dossier;
c) bij gelegenheid van de hoorzitting van 30 oktober 2003 is tussen appellante en het Uwv afgesproken dat appellante te zijner tijd (dat wil zeggen na een nieuw medisch onderzoek en na afloop van een opname van appellante) opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering zou doen, welke afspraak door het Uwv is geschonden;
d) ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts de door haar aan de behandelend psychiater gevraagde inlichtingen niet afgewacht.
Ten slotte heeft appellante haar verzoek om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige herhaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de hiervoor onder a), b) en c) geformuleerde gronden is de Raad van oordeel dat deze geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb opleveren. Al deze gronden hadden in beroep tegen het besluit van 27 januari 2004 naar voren kunnen worden gebracht. De door appellante gestelde gebreken - wat daar overigens verder van zij - zijn in ieder geval niet zodanig ernstig dat het besluit van 10 juli 2003 nietig is.
4.2. Ook grond d) slaagt niet. Appellante ziet over het hoofd dat het op haar weg ligt bij haar (nieuwe) aanvraag van
15 februari 2008 nieuwe feiten en of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb te vermelden. Overigens verenigt de Raad zich geheel met het in overweging 12 van de aangevallen uitspraak door de rechtbank gegeven oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. Voor inwilliging van het verzoek van appellante tot benoeming van een deskundige is geen plaats. De Raad wijst erop dat in het kader van een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb - naar vaste rechtspraak van de Raad - in beroep en hoger beroep geen plaats is voor een deskundigenonderzoek.
4.4. Uit de overwegingen 4.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
KR