ECLI:NL:CRVB:2010:BO9360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2075 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om bijstand en de rechtsgeldigheid van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van A. [K.] tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer. De zaak is ontstaan na de beëindiging van de bijstand aan betrokkene en zijn echtgenote op 1 januari 2005, vanwege het bezit van onroerend goed in Turkije. De aanvraag om aanvullende bijstand werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat het vermogen van betrokkene en zijn echtgenote te hoog was. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het College ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat het College in strijd heeft gehandeld met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de aanvraag om bijstand niet correct te behandelen. De Raad stelt vast dat de brief van 3 oktober 2007 niet als bezwaar tegen het beëindigingsbesluit van 29 december 2004 kan worden aangemerkt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 gegrond. De Raad voorziet zelf in de zaak en verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond. De Raad oordeelt dat het College terecht de aanvraag om bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

10/2075 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van A. [K.], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 februari 2010, 07/2170 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
A. [K.]
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Op 1 januari 2010 is in werking getreden de Wet van 17 december 2009 tot onder meer wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank (Stb. 2009, 596). De Sociale verzekeringsbank (Svb) oefent met ingang van die datum ten aanzien van deze personen de taken en bevoegdheden uit die zijn neergelegd in paragraaf 5.4 - de artikelen 47a tot en met 47e - van de WWB, met dien verstande dat vóór 1 januari 2010 genomen besluiten over de verlening van algemene bijstand aan 65-plussers met ingang van die datum gelden als genomen door de Svb op grond van paragraaf 5.4. Het overgangsrecht met betrekking tot bezwaar, beroep en hoger beroep is opgenomen in artikel 78l van de WWB. Op grond van het tweede lid van dit artikel is het College in dit geding partij gebleven.
Namens A. [K.] (hierna: betrokkene) heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/2074 WWB, plaatsgevonden op 16 november 2010. Bij die gelegenheid heeft mr. Tadema de Raad in kennis gesteld van het overlijden van betrokkene. Het geding is namens appellanten voortgezet. Het College heeft zich ter zitting in het onderhavige geding laten vertegenwoordigen door K.H. Pinkster, werkzaam bij de gemeente Deventer.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
1.1. Betrokkene was gehuwd met U. [A.] (hierna: [A.]). Hij ontving vanaf 1 mei 2003 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop ontvingen betrokkene en [A.] vanaf 1 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB, naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van de opgave van betrokkene dat hij onroerend goed bezit in Turkije, heeft het College aan het Internationaal Bureau Fraude Informatie sociale verzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van betrokkene en [A.] in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara een onderzoek verricht. De conclusie van het op 12 augustus 2004 in dat kader opgemaakte rapport is dat betrokkene en [A.] diverse in Turkije gelegen onroerende zaken in eigendom bezitten, waarvan de waarde is getaxeerd op - omgerekend - een bedrag tussen € 17.161,-- en € 19.650,--. Dit rapport is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 december 2004, voor zover van belang, de aan betrokkene en [A.] verleende bijstand met ingang van 1 januari 2005 te beëindigen op de grond dat zij beschikken over een vermogen dat hoger is dan het voor hen vrij te laten vermogen van € 10.130,--. Tegen dit besluit zijn in zoverre geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 9 maart 2007 hebben betrokkene en [A.] bij de Svb een aanvraag ingediend om hen met ingang van 1 januari 2005 weer aanvullende bijstand te verlenen. Bij besluit van 10 april 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2009, heeft de Svb, namens het College, de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat het vermogen van betrokkene en [A.] aan bijstandsverlening in de weg staat. Daarbij heeft de Svb overwogen dat de afwijzing van de bijstand betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2007, aangezien de Svb eerst met ingang van die datum is gemandateerd namens het College de WWB uit te voeren voor personen van 65 jaar en ouder.
1.4. Voor zover de aanvraag om aanvullende bijstand betrekking heeft op de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 heeft de Svb deze aanvraag bij brief van 5 september 2007 ter behandeling als een verzoek om herziening van het besluit van 29 december 2004 doorgestuurd naar het College.
1.5. Bij brief van 28 september 2007 heeft het College betrokkene meegedeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan het besluit van 29 december 2004 zou moeten worden herzien. Hierop heeft de gemachtigde het College bij brief van 3 oktober 2007 meegedeeld dat naar zijn mening het bezwaarschrift tegen het door de Svb genomen besluit van 10 april 2007 niet op een juiste wijze is afgehandeld. Bij besluit van 1 november 2007 heeft het College het bezwaar alsnog gericht geacht tegen het intrekkingsbesluit van 29 december 2004 en dit bezwaar vervolgens wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College terecht heeft geoordeeld dat de door de Svb doorgezonden aanvraag een verzoek om herziening betrof en dat de brief van 28 september 2007 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op dat verzoek is aan te merken. Voorts heeft de rechtbank het niet onbegrijpelijk geacht dat, gelet op het in de brief van 3 oktober 2007 ontbreken van de bezwaargronden tegen dit besluit, de door de Svb aan het College doorgezonden aanvraag alsnog is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 29 december 2004. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat dit bezwaar vanwege termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3. In hoger beroep heeft betrokkene zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 28 september 2007 als een besluit is aan te merken, waarbij de aanvraag om aanvullende bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 is afgewezen.
4.2. De Raad ziet met appellanten en anders dan de rechtbank en het College geen aanleiding die aanvraag aan te merken als een bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 29 december 2004. Evenmin geeft de brief van 3 oktober 2007 hiertoe aanleiding. Daarbij acht de Raad het volgende van belang. De Svb heeft eerst in de bezwaarprocedure kenbaar gemaakt dat de aanvraag over de periode waarover de Svb niet beslissingsbevoegd was, alsnog ter behandeling doorgezonden wordt naar het College. Vervolgens heeft het College op grond van de doorgestuurde aanvraag en het hoorzittingsverslag het besluit van 28 september 2007 genomen, waarbij de als herzieningsverzoek aangemerkte aanvraag - zonder overigens een hoorzitting te houden - is afgewezen en waaronder geen bezwaarclausule is vermeld.
4.3. Gelet hierop kan de Raad uit de brief van 3 oktober 2007 niets anders afleiden dan dat betrokkene zich niet met het besluit van 28 september 2007 kon verenigen en met die brief dus beoogde bezwaar te maken tegen dat besluit. Daarbij kan het betrokkene, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, niet worden tegengeworpen dat de strekking van het besluit van 28 september 2007 hem niet op voorhand duidelijk was. De Raad is dan ook van oordeel dat, indien het voor het College niet duidelijk was hoe de brief van 3 oktober 2007 moest worden begrepen, het op de weg van het College had gelegen bij de gemachtigde ter zake duidelijkheid te verkrijgen. Door dit na te laten en vervolgens de doorgezonden aanvraag om bijstand alsnog aan te merken als een bezwaar tegen het beëindigingbesluit van 29 december 2004, heeft het College gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
5. De Raad ziet uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College desgevraagd toegelicht dat en waarom heroverweging van het besluit van 28 september 2007 in het kader van het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar van 3 oktober 2007 niet tot bijstandsverlening over de periode van 1 januari 2005 tot 31 december 2006 leidt.
5.2. Voor zover de aanvraag om bijstand de datum 1 januari 2005 betreft, is de Raad met het College van oordeel dat deze moet worden aangemerkt als een verzoek om in zoverre terug te komen van het besluit van 29 december 2004. Vervolgens dient dit verzoek te worden beoordeeld overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb. In dat licht mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene bij de aanvraag op 9 maart 2007 met betrekking tot bovengenoemde datum, noch in de periode daarna, opgave gedaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Het College was dan ook, voor zover het de datum van 1 januari 2005 betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen.
5.4. Wat betreft de periode van 2 januari 2005 tot en met 31 december 2006, stelt de Raad voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak omtrent de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
5.5. Met het College is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, zoals onder 5.4 bedoeld. Hierbij overweegt de Raad dat niet is gebleken dat betrokkene eerder dan op 9 maart 2007 een aanvraag om bijstand heeft ingediend dan wel dat hij daartoe niet in staat is geweest. Voor zover is aangevoerd dat het beëindigingsbesluit van 29 december 2004 is gebaseerd op een onjuiste vermogensvaststelling, overweegt de Raad dat dit een grond betreft die tegen dit besluit had moeten worden aangevoerd.
5.6. Ter zitting is nog aangevoerd, dat de uitspraak van de Raad in het geding onder nummer 10/2074 WWB mogelijk van invloed is op het onderhavige geding. Gelet op de heden gedane uitspraak in dat geding, waarbij is geoordeeld dat het aan betrokkene en [A.] toe te rekenen vermogen in de weg staat aan bijstandsverlening over de periode van 1 januari 2007 tot en met 10 april 2007, kan deze grond niet slagen.
5.7. Nu uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het College de aanvraag om aanvullende bijstand te verlenen over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 terecht heeft afgewezen, verklaart de Raad, zelf voorziend in de zaak, het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de door betrokkene en appellanten in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 november 2007;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de door betrokkene en appellanten gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,--, te betalen aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
KR