de erven van [A.K. ], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 februari 2010, 07/1785 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank te Amstelveen (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Op 1 januari 2010 is in werking getreden de Wet van 17 december 2009 tot onder meer wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank (Stb. 2009, 596). De Sociale verzekeringsbank (Svb) oefent met ingang van die datum ten aanzien van deze personen de taken en bevoegdheden uit die zijn neergelegd in paragraaf 5.4 - de artikelen 47a tot en met 47e - van de WWB, met dien verstande dat vóór 1 januari 2010 genomen besluiten over de verlening van algemene bijstand aan 65-plussers met ingang van die datum gelden als genomen door de Svb op grond van paragraaf 5.4. Het overgangsrecht met betrekking tot bezwaar, beroep en hoger beroep is opgenomen in artikel 78l van de WWB. Op grond van het derde lid van dit artikel is de Svb is in dit geding in de plaats getreden van het College.
Namens [A.K. ] (hierna: betrokkene) heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/2075 WWB, plaatsgevonden op 16 november 2010. Bij die gelegenheid heeft mr. Tadema de Raad in kennis gesteld van het overlijden van betrokkene. Het geding is namens appellanten voortgezet. De Svb heeft zich ter zitting in het onderhavige geding laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Svb.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
1.1. Betrokkene was gehuwd met U. [A.] (hierna: [A.]). Hij ontving vanaf 1 mei 2003 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop ontvingen betrokkene en [A.] vanaf 1 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB, naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van de opgave van betrokkene dat hij onroerend goed bezit in Turkije, heeft het College het Internationaal Bureau Fraude Informatie sociale verzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van betrokkene en [A.] in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De conclusie van het op 12 augustus 2004 in dat kader opgemaakte rapport is dat betrokkene en [A.] diverse in Turkije gelegen onroerende zaken in eigendom bezitten, waarvan de waarde is getaxeerd op - omgerekend - een bedrag tussen € 17.161,-- en € 19.650,--. Dit rapport is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 december 2004, voor zover hier van belang, de aan betrokkene en [A.] verleende bijstand met ingang van 1 januari 2005 te beëindigen op de grond dat zij beschikken over een vermogen dat hoger is dan het voor hen vrij te laten vermogen van € 10.130,--. Tegen dit besluit zijn in zoverre geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 9 maart 2007 hebben betrokkene en [A.] bij de Svb een aanvraag ingediend om hen met ingang van 1 januari 2005 weer aanvullende bijstand te verlenen. Bij besluit van 10 april 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2009, heeft de Svb namens het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat het vermogen van betrokkene en [A.] aan bijstandsverlening in de weg staat. Daarbij heeft de Svb overwogen dat de afwijzing van de bijstand betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2007, aangezien de Svb eerst met ingang van die datum is gemandateerd namens het College de WWB uit te voeren voor personen van 65 jaar en ouder. De aanvraag om aanvullende bijstand met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 heeft de Svb ter behandeling doorgestuurd naar het College.
1.4. Aan de weigering bijstand te verlenen heeft de Svb een onderzoeksverslag van de ambassade van 11 februari 2009 ten grondslag gelegd (hierna: onderzoeksverslag), dat is opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van de Svb opnieuw een onderzoek in te stellen naar de bezittingen van betrokkene en [A.] in Turkije. In het kader van dit onderzoek heeft een makelaar de waarde van de onroerende zaken van betrokkene en [A.] getaxeerd op een bedrag van - omgerekend - € 78.289,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoeksverslag voldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de waarde van het vermogen van betrokkene en [A.] het toepasselijke vrij te laten vermogen van € 10.490,-- overschrijdt. Met betrekking tot de aangevoerde grond dat er een fout is gemaakt in het onderzoeksverslag door [A.] als eigenaresse van een perceel bouwgrond, getaxeerd op € 18.752,--, aan te merken, heeft de rechtbank overwogen dat deze fout geen invloed heeft op de deskundigheid ter zake van de waardebepalingen en dat het vrij te laten vermogen ook wordt overschreden indien dit perceel buiten beschouwing blijft.
2.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel van belang geacht dat het onderzoeksverslag betrekking heeft op dezelfde onroerende zaken als waarop het op 12 augustus 2004 uitgebrachte rapport betrekking had, dat bij de waardevaststelling slechts de volledig aan betrokkene en [A.] toe te rekenen onroerende zaken in aanmerking zijn genomen en voorts, dat betrokkene zijn stelling dat de onroerende zaken een lagere waarde vertegenwoordigen dan waarvan in het onderzoeksverslag is uitgegaan, niet heeft onderbouwd. Tot slot heeft de rechtbank in dit kader overwogen dat het onderzoeksverslag weliswaar ziet op een latere datum dan de datum in geding, maar dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de waarde van het vermogen van betrokkene en [A.] op 1 januari 2007 het vrij te laten vermogen niet overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft betrokkene zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op basis van het onderzoeksverslag op het standpunt heeft gesteld dat de waarde van het vermogen van betrokkene en [A.] ten tijde hier in geding aan bijstandsverlening in de weg staat. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd en verwijst daarnaar. Hetgeen namens appellanten in hoger beroep op dit punt naar voren is gebracht vormt een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden en leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad voegt hier nog aan toe dat, anders dan in hoger beroep is betoogd, de rechtbank met betrekking tot de in beroep aangevoerde grond, dat bij de waardevaststelling ten onrechte een perceel grond is betrokken dat niet aan [A.] is toe te rekenen, heeft kunnen volstaan met de overweging zoals hiervoor onder 2 is weergegeven. Dat een expliciet antwoord op de vraag of dit perceel behoort tot het vermogen van [A.] mogelijk van belang kan zijn voor toekomstige procedures leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.