[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2008, 08/724 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Dayala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek
Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv bij brief van 19 augustus 2010 vragen van de Raad beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad een nadere behandeling ter zitting achterwege gelaten.
1. Appellant is met ingang van 10 oktober 2005 bij [ een] Houtindustrie te Amsterdam in de functie van spuiter/schilder in dienst getreden. Bij brief van 31 augustus 2006 is namens de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) aan de werkgever toestemming verleend de arbeidsverhouding met appellant op te zeggen. Op 1 september 2006 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziek gemeld. Bij brief van 14 september 2006 is appellant met ingang van 1 november 2006 door zijn werkgever ontslagen.
2. Bij besluit van 21 september 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 november 2006 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
3. Het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2007 heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2008 (het bestreden besluit) onder verwijzing naar artikel 45 van de ZW ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant door de procedure tegen de ex-werkgever bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, niet voort te zetten maar akkoord te gaan met een schikking de fondsen heeft benadeeld.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte door de werkgever tijdens ziekte is ontslagen en dat hij daarmee ook nooit heeft ingestemd, omdat hij de werkgever in rechte heeft betrokken. Volgens appellant waren zijn gedragingen daarom niet van dien aard dat hem enig verwijt kan worden gemaakt in die zin dat hij bewust de fondsen zou hebben benadeeld dan wel heeft kunnen benadelen.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Uit de brief van het CWI van 31 augustus 2006 blijkt dat de ontslagvergunning is verleend op grond van de overweging dat de werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de verplichtingen voortvloeiend uit zijn arbeidsovereenkomst niet nakwam. Na het verlenen van een eerdere ontslagvergunning zou appellant zijn houding en gedrag hebben verbeterd, doch appellant werd verweten dat hij sedert 23 juli 2006 zonder opgaaf van reden niet op zijn werk was verschenen en zich dan ook opnieuw schuldig maakte aan verwijtbaar gedrag.
6.2. Aan appellant kan worden toegegeven dat hij zich niet zonder meer bij het op voormelde grond verleende ontslag heeft neergelegd, maar bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, een procedure tegen de werkgever aanhangig heeft gemaakt en terzake een vordering tot betaling van loon heeft ingediend. Zoals appellant reeds op de hoorzitting ten overstaan van het Uwv heeft verklaard, is deze procedure geëindigd in een schikking. Over de beweegredenen die appellant tot deze schikking hebben gebracht heeft appellant zich ten overstaan van het Uwv niet uitgelaten.
6.3. Nu appellant zich in die procedure op het standpunt stelde dat de werkgever de ontslagvergunning heeft verkregen door onjuiste informatie aan het CWI te verstrekken, en dus kennelijk van mening was dat zijn gedrag geen grond was voor ontslag, kan appellant worden verweten dat hij, door niettemin een schikking aan te gaan en aldus in te stemmen met de beëindiging van de dienstbetrekking, een handeling heeft gepleegd die moet worden aangemerkt als een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Daarbij is, gegeven de onduidelijkheid die appellant over deze procedure heeft laten voortbestaan, van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze procedure een dermate geringe kans van slagen had, dat het doorzetten hiervan niet van hem kon worden gevergd. Het gaat hierbij om een handeling van de vijfde categorie onder 2e van de bijlage bij het Maatregelenbesluit (Uwv). Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b van dit besluit bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel in dat geval de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. De Raad ziet geen grond om een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
6.4. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.