[appellant] en [appellante], beiden wonende te Amsterdam (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2009, 08/2279 en 08/2573 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellanten heeft dr. mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand sinds 1987, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 6 november 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2007, heeft het College de bijstand van appellanten ingetrokken per 1 juli 1997. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij beschikken over vermogen, bestaande uit een woning in Marokko waarvan de waarde in juni 2006 is getaxeerd op € 71.000,--, welk bedrag ruim ligt boven de voor appellanten geldende vermogensgrens en waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard. In zijn uitspraak van 1 december 2009, LJN BK5302, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Op 27 november 2007 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand in de kosten van levensonderhoud ingediend. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 28 april 2008 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting hebben voldaan door onvoldoende informatie te verstrekken over de voortgang van de verkoop van de eigen woning in Marokko. Voorts is onvoldoende inspanning geleverd om de woning te verkopen, zodat geen bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt als bedoeld in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.3. Appellanten hebben op 27 februari 2008 wederom algemene bijstand aangevraagd. Het College heeft appellanten bij brief van 3 maart 2008 meegedeeld dat zij niet alle benodigde informatie hebben verstrekt om een besluit te kunnen nemen. Appellanten zijn daarbij tevens in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens, waaronder een inschrijvingsbewijs van het kadaster of rechtbank waaruit blijkt dat de woning van appellanten feitelijk op naam van de broers van appellant staat en een gemotiveerde verklaring over de hoogte van de verkoopprijs van de woning, alsnog uiterlijk op 17 maart 2008 in te leveren. In de brief heeft het College appellanten erop gewezen dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als appellanten de gevraagde gegevens niet of niet volledig verstrekken.
1.4. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten de gevraagde informatie niet binnen de bij brief van 3 maart 2008 gestelde termijn volledig hebben verstrekt.
1.5. Bij besluit van 2 juni 2008 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar van appellanten gericht tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten gericht tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De aanvraag van 27 november 2007
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 november 2007 tot en met 31 januari 2008.
4.1.2. De Raad stelt voorop dat het College, door de afwijzing van de aanvraag te baseren op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet zijn nagekomen, een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd. Schending van de inlichtingenverplichting kan immers pas dan tot afwijzing van een aanvraag om bijstand leiden, als vaststaat dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet is vast te stellen. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
4.1.3. De Raad overweegt voorts dat het, indien eerder een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, bij een volgende aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, naar vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. In dit geval betekent dit dat op appellanten de bewijslast rust om aan te tonen dat zij thans, anders dan voorheen, niet meer beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Vervolgens is het aan het College om te beoordelen of appellanten in hun bewijs zijn geslaagd en, zo ja, of hiermee wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.1.4. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op besluit I. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.1.5. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
4.1.6. Uitgaande van zijn in 1.1 genoemde uitspraak is de Raad van oordeel dat appellanten in het kader van hun aanvraag van 27 november 2007 er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de omstandigheden in die zin zijn gewijzigd dat zij ten tijde hier van belang niet meer beschikken, of niet meer redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogen boven de voor hen van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. De door appellanten overgelegde gegevens, waaronder een verklaring van een makelaar van 10 december 2007, zijn hiertoe onvoldoende. Uit deze verklaring blijkt dat de woning van appellanten te koop wordt aangeboden, dat er diverse bezichtigingen zijn geweest, maar dat dit nog niet heeft geleid tot een bod op de woning. De door appellanten overgelegde akte van koop en verkoop van een aandeel in een vrije woning dateert van 18 februari 2008 en valt, daargelaten wat daar verder van zij, buiten de hier te beoordelen periode. Dit betekent dat ook nog ten tijde in geding moet worden aangenomen dat appellanten beschikten, of redelijkerwijs konden beschikken, over vermogen boven de op hen van toepassing zijnde vermogensgrens, hetgeen een beletsel voor bijstandsverlening vormt.
4.1.7. Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat appellanten op korte termijn over voldoende middelen zullen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, zodat er geen grond is voor bijstandsverlening in de vorm van een geldlening. De Raad voegt hieraan toe dat het op de weg van appellanten ligt om aannemelijk te maken dat kan worden aangenomen dat zij op korte termijn over voldoende middelen zullen beschikken. Uit de door appellanten overgelegde gegevens, waaronder de in 4.1.6 genoemde verklaring van de makelaar, en de door appellanten gegeven (mondelinge) toelichting met betrekking tot de voortgang van de verkoop van de woning, kan niet worden afgeleid dat van zo’n situatie sprake is.
4.2. De aanvraag van 27 februari 2008
4.2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat de door het College bij brief van 3 maart 2008 gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het College terecht om deze gegevens heeft gevraagd.
4.2.3. De Raad oordeelt verder dat appellanten het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn hebben hersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat appellanten buiten staat waren de verlangde gegevens alsnog tijdig over te leggen en evenmin dat zij binnen de gestelde termijn om verlenging van die termijn hebben verzocht.
4.2.4. De Raad kan de stelling van appellanten dat het College reeds beschikte over de bij brief van 3 maart 2008 gevraagde gegevens niet onderschrijven. In dit kader hebben appellanten verwezen naar eerder gevoerde procedures tussen appellanten en het College. Het College heeft ontkend over de gevraagde gegevens te beschikken en heeft appellanten verzocht nader aan te geven wanneer welke gegevens door hen zijn overgelegd. Appellanten zijn hier niet op ingegaan. Gelet hierop en gegeven het feit dat het verzoek gegevens betrof die ten tijde hier van belang van zeer recente datum waren, oordeelt de Raad dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het College voor 3 maart 2008 reeds over deze gegevens beschikte.
4.2.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te laten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.2.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep tegen besluit II niet slaagt.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten ten aanzien van besluit I. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.