ECLI:NL:CRVB:2010:BO8959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3107 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 april 2010, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had eerder besloten dat appellante in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2005 geen recht had op uitbetaling van haar WAO-uitkering, omdat zij werkzaamheden had verricht die een economische waarde vertegenwoordigen, maar deze niet had opgegeven. De rechtbank oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen concrete en verifieerbare gegevens over haar inkomsten te verstrekken, waardoor het Uwv bevoegd was om haar inkomsten schatterderwijs vast te stellen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tijdens de zitting op 12 november 2010 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad overwoog dat de door appellante verrichte werkzaamheden, zoals het verzorgen van dieren en het maken van reclame, een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. De Raad volgde niet het standpunt van appellante dat deze werkzaamheden geen inkomsten opleverden, en verwees naar een overeenkomst die zij had over de verkoop van pups, waaruit bleek dat zij wel degelijk inkomsten had.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellante werkzaamheden had verricht die een economische waarde vertegenwoordigen en dat zij door deze niet op te geven de inlichtingenplicht had geschonden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/3107 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 april 2010, 09/1829 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Volmbroek, advocaat te Emmen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.M.A. Blind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellante gericht tegen de besluiten van het Uwv van 21 oktober 2008 en 30 oktober 2008.
Bij besluiten van 21 oktober 2008 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald dat appellante in de periode 1 januari 2002 tot 1 januari 2005 geen recht heeft op uitbetaling van haar WAO-uitkering en is haar WAO-uitkering per 1 januari 2005 ingetrokken.
Bij besluiten van 30 oktober 2008 heeft het Uwv de aan appellante toegekende toeslag op basis van de Toeslagenwet per 1 januari 2002 ingetrokken en de ten onrechte betaalde toeslag en de ten onrechte betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.2. Het besluit van 4 september 2009 rust kort samengevat op de overwegingen dat appellante met activiteiten voor [naam organisatie], welke activiteiten bestonden uit verzorging van dieren, het beantwoorden van mail, het maken van reclame, certificering en de aanwezigheid bij het chippen van pups, werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen. Naar de opvatting van het Uwv heeft appellante door het niet opgeven van deze werkzaamheden de inlichtingenplicht geschonden.
Het Uwv heeft in het besluit van 4 september 2009 voorts overwogen dat nu appellante geen overtuigend bewijs heeft geleverd dat zij met deze werkzaamheden geen inkomsten heeft verkregen en nu er geen deugdelijke administratie voorhanden is de verdiensten van appellante schattenderwijs moeten worden vastgesteld.
Op basis van een door het Uwv gemaakte schatting is het Uwv tot de besluiten bedoeld in 1.1 gekomen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv gelet op het rapport werknemersfraude van 25 maart 2008 waarin de activiteiten van appellante zijn beschreven, welk rapport is opgesteld door H.M. Verbeek, werkzaam bij het directoraat Fraude Preventie en Opsporing van het Uwv, terecht heeft aangenomen dat appellante werkzaamheden verrichtte van een zodanige aard en frequentie dat sprake was van werkzaamheden die in de maatschappij een economische waarde vertegenwoordigen.
2.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante door deze werkzaamheden niet aan het Uwv op te geven de inlichtingenplicht heeft geschonden en – nu appellante heeft verzuimd concrete en verifieerbare gegevens betreffende haar inkomsten te verstrekken – het Uwv bevoegd was de inkomsten van appellante schatterderwijs vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de door het Uwv gemaakte schatting op een zorgvuldig onderzoek en heeft deze schatting voldoende realiteitswaarde.
2.3. De rechtbank is ten slotte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 4 september 2008, gelet op de daartegen ingediende beroepsgronden, niet onrechtmatig is.
3.1. In haar hoger beroepschrift heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij werkzaamheden heeft verricht die een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Naar haar stelling heeft zij slechts werkzaamheden met een therapeutisch karakter verricht.
Voorts heeft appellante gesteld dat ten onrechte de medische situatie waarin zij verkeert buiten beschouwing is gebleven en dat de berekening van de inkomsten niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
3.2. De gemachtigde van appellante heeft deze stellingen nader uitgewerkt bij brief van 1 november 2010 en ter zitting van de Raad nader toegelicht.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Aan het besluit van 4 september 2008 ligt ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellante werkzaamheden heeft verricht die een waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen en dat zij ook inkomsten heeft genoten.
Voor de beantwoording van de vraag of dit standpunt juist is, is niet hetgeen waartoe appellante gelet op haar beperkingen van medische aard in staat wordt geacht van belang, maar hetgeen door appellante feitelijk is gedaan.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de grond van appellante dat het besluit van 4 september 2008 niet zorgvuldig is voorbereid nu aan dit besluit geen medische beoordeling ten grondslag ligt geen doel treft.
4.3. De Raad volgt evenmin de door appellante ingediende gronden dat het Uwv ter zake van de activiteiten van appellante geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij werkzaamheden heeft verricht die een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Dat appellante ten behoeve van [naam organisatie] werkzaamheden heeft verricht is niet in geschil. Appellante heeft zulks in het kader van het onderzoek werknemersfraude dat heeft geleid tot het rapport van 25 maart 2008 verklaard en ook in haar hoger beroepschrift vermeld. Voor de juistheid van het standpunt van appellante dat dit werkzaamheden op therapeutische basis waren en dat de omvang van deze werkzaamheden zeer gering was, heeft de Raad in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen aanknopingspunten kunnen vinden. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op het rapport werknemersfraude van 25 maart 2008. Uit dit rapport volgt dat er een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar de activiteiten van appellante. Ook naar het oordeel van de Raad volgt uit dit rapport en de aan dit rapport ten grondslag liggende stukken, waaronder een aantal getuigenverklaringen, dat de door appellante verrichte werkzaamheden een zodanige aard en frequentie hadden dat die werkzaamheden een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen.
Met juistheid heeft de rechtbank er in dit kader ook op gewezen dat uit een verklaring van de Raad van beheer op Kynologisch gebied in Nederland volgt dat in de periode 2002 tot en met 2007 er 162 pups van het ras [naam ras] op naam van appellante zijn geregistreerd.
4.4. Anders dan appellante ter zitting naar voren heeft gebracht kan uit de voorhanden zijnde medische gegevens geenszins worden afgeleid dat het onmogelijk is dat zij werkzaamheden als door het Uwv aangenomen heeft verricht. De gegevens van medische aard bieden hiervoor geen grondslag.
4.5. Het standpunt van appellante dat de werkzaamheden die zij heeft verricht geen inkomsten opleverden volgt de Raad niet. De Raad wijst op de door appellante zelf overgelegde overeenkomst verkoop/bemiddeling pups tussen appellante en de bemiddelaar J.L. Jansen waaruit volgt dat voor appellante als fokker/eigenaar van een aantal pups – na aftrek van bemiddelingskosten en onkosten – van de verkoopprijs van € 5000,- een bedrag resteert van € 1750,- en dat dit bedrag is verrekend.
4.6. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat uit het door haar overgelegde rapport van de fiscus van 29 juni 2009 volgt dat zij geen werkzaamheden heeft verricht. Uit dit rapport volgt slechts dat de eigenaar van [naam organisatie] over het in Duitsland behaalde resultaat in Duitsland belasting dient af te dragen en dat het belastingtechnisch niet ter zake doet of en in hoeverre appellante hem daarbij assisteert.
4.7. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat appellante door het niet opgeven van de door haar verrichte werkzaamheden de inlichtingenplicht heeft geschonden.
De Raad wijst in dit verband overigens nog op het door het Uwv overgelegde vonnis van de politierechter van 19 januari 2010 waarbij appellante is veroordeeld wegens onder andere – kort samengevat – het ten onrechte niet verstrekken aan het Uwv van de gegevens hier in geding.
Appellante heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend. Haar stelling dat slechts sprake was van een voorwaardelijke veroordeling maakt dit niet anders.
4.8. Ter zitting van de Raad heeft appellante het standpunt ingenomen dat indien door de Raad tot het oordeel wordt gekomen dat de door appellante verrichte activiteiten een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen en het Uwv de omvang van deze werkzaamheden heeft mogen vaststellen als hij heeft gedaan de uitkomst van de door het Uwv gemaakte schatting niet wordt bestreden.
Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.2 tot en met 4.7 behoeft de in het beroepschrift van appellante naar voren gebrachte grond omtrent de omvang van de verdiensten mitsdien geen bespreking.
4.9. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.8 treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) T.J. van der Torn.
KR