[appellante], wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 november 2007, 06/5641 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Voor appellante is verschenen mr. De Wit. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Svb.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Bij brief van 10 maart 2010 heeft de Raad de Svb in de gelegenheid gesteld het bestreden besluit nader te onderbouwen. Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 november 2010. Appellante, opgeroepen in persoon te verschijnen, is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verbeek.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 19 november 1998 gehuwd met A. [E.M.] en op 3 februari 2004 van hem gescheiden. [E.M.] is op 11 november 2004 overleden.
1.2. Appellante en [E.M.] stonden ingeschreven op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage. Op 17 oktober 2003 heeft [E.M.] zich bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage. Op 30 augustus 2004 heeft [E.M.] de woning op het adres [adres 3] te ’s-Gravenhage gekocht en op 1 september 2004 heeft hij zich op dat adres ingeschreven.
1.3. Bij besluiten van 19 januari 2005 en 7 maart 2005 heeft de Svb de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering afgewezen op de grond dat appellante geen nabestaande is in de zin van de Algemene nabestaandenwet (ANW), omdat zij ten tijde van het overlijden van [E.M.] geen gezamenlijke huishouding met hem voerde en [E.M.] evenmin verplicht was alimentatie te betalen aan appellante. Voorts is appellante niet voor 1950 geboren.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 19 januari 2005 en 7 maart 2005 ongegrond verklaard op de grond dat appellante ten tijde van het overlijden van [E.M.] geen gezamenlijke huishouding met hem voerde. Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Svb meegedeeld dit besluit niet langer te handhaven. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 19 januari 2005 en 7 maart 2005 wederom ongegrond verklaard echter thans op de grond dat [E.M.] ten tijde van zijn overlijden niet zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage, waar appellante haar hoofdverblijf had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2006 niet ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
21 maart 2007 ongegrond verklaard, met afwijzing van het verzoek om een proceskostenveroordeling en schadevergoeding.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 niet ongegrond had moeten worden verklaard. Op het moment van overlijden van [E.M.] had hij zijn hoofdverblijf bij appellante op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage. Zij heeft dat naar behoren aangetoond. Appellante verzoekt om een proceskostenveroordeling en schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de ANW wordt als nabestaande aangemerkt de echtgenoot van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de ANW, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Artikel 3, derde lid, van de ANW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de ANW bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 11 april 2006, LJN AW5381, moet uit de artikelen 1 en 3 van de ANW, in hun onderling verband bezien, worden afgeleid dat met betrekking tot de vraag of een belanghebbende aanspraak heeft op een nabestaandenuitkering bepalend is de feitelijke situatie op de datum van het overlijden van de verzekerde.
4.3. Aangezien vaststaat dat appellante en [E.M.] tot 3 februari 2004 gehuwd zijn geweest, is voor de beantwoording van de vraag of op 11 november 2004 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [E.M.] toen hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, beantwoord worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft daarbij niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat uit dient te worden gegaan van het GBA-adres van [E.M.]. Appellante is er niet in geslaagd afdoende tegenbewijs te leveren om inschrijving van [E.M.] op het adres [adres 3] te negeren.
4.5. Tijdens de hoorzitting op 15 februari 2006 heeft appellante verklaard dat [E.M.] na de scheiding bij een vriend op het adres [adres 2] in Den Haag is ingetrokken. Hij heeft toen alleen zijn dagelijkse kleren meegenomen, de rest is bij appellante gebleven. In juli 2004 hebben appellante en [E.M.] besloten weer samen verder te gaan. Hij heeft daarop het huis aan de [adres 3] gekocht om samen te betrekken na een verbouwing. Vanaf juli 2004 was [E.M.] bijna dagelijks bij haar. Hij werkte tot 16.00 en ging dan naar het casino. Rond een uur of acht kwam hij bij appellante en bleef tot de volgende ochtend. In het najaar van 2004 heeft de huisarts [E.M.] naar het ziekenhuis verwezen in verband met een bobbeltje in zijn nek, mogelijk een tumor. Op de dag van de afspraak voor een scan in het ziekenhuis heeft hij zelfmoord gepleegd in de woning [adres 1]. Ter zitting heeft appellante gesteld op het aanvraagformulier de datum 1 oktober 2004 als aanvang van de samenleving te hebben genoemd omdat toen bij [E.M.] kanker is geconstateerd en hij enkel nog bezig was met de kanker.
4.6. De Raad constateert dat [E.M.] ten tijde van zijn overlijden niet stond ingeschreven op appellantes adres [adres 1] doch op het adres [adres 3]. Appellantes verklaring ten aanzien van het feitelijk verblijf van [E.M.] op haar adres in plaats van op het adres [adres 3] vindt steun in de gedingstukken. Uit het door een medewerker van de Svb opgemaakt buitendienstrapport van 24 november 2005 blijkt dat een buurman van de woning [adres 3] heeft verklaard dat de woning vorig jaar zomer is opgeknapt. Hij heeft er in juni/juli regelmatig een Marokkaanse man bezig gezien met opknappen maar die is er nooit feitelijk komen wonen. De flat is al die tijd leeg blijven staan. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een kopie van het Kadaster waaruit blijkt dat [E.M.] op 30 augustus 2004 eigenaar is geworden van de woning [adres 3]. Overigens heeft de Svb ook niet betwist dat [E.M.] niet feitelijk woonachtig was op dit adres. Uit het bovenstaande volgt dat bij de vraag of appellante haar standpunt ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [E.M.] voldoende aannemelijk heeft gemaakt, zijn GBA-adres niet als uitgangspunt kan worden genomen.
4.7. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of, in het licht van het feit dat [E.M.] niet op het GBA-adres woonachtig is geweest, aannemelijk is geworden dat [E.M.] zijn hoofdverblijf ten tijde in geding bij appellante had. Anders dan de Svb en de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu vaststaat dat [E.M.] zijn hoofdverblijf niet had op het GBA-adres, er voldoende aanknopingspunten zijn om aannemelijk te achten dat [E.M.] op de datum in geding zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] had. De Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.8. Op 7 november 2005 heeft een buitendienstmedewerker van de Svb gesproken met bewoners van de [straat adres 1] 119, 113 en 91.
[A.B.], wonende op nummer 113, heeft verklaard dat appellante en [E.M.] gescheiden zijn en dat [E.M.] is teruggekomen. Hij woonde weer op nummer 115, ook ten tijde van zijn overlijden. Zij ging wel eens bij appellante op de koffie en kwam [E.M.] tegen in het portiek, ook na de echtscheiding. Het was haar bekend dat [E.M.] een huis had gekocht waarin hij en appellante samen zouden gaan wonen.
[C.D.], wonende op nummer 91, heeft verklaard dat appellante en [E.M.] gescheiden waren maar weer bij elkaar woonden. Zij hoorde zijn brommer komen en gaan en zag hen samen boodschappen doen. Hij is misschien een maand weggeweest. Bij [E.M.] is een tumor in zijn hoofd aangetroffen en toen heeft hij zelfmoord gepleegd.
[E.F.], wonende op nummer 119, heeft verklaard dat [E.M.] ten tijde van zijn overlijden woonde bij appellante. Hij trof hem weer regelmatig aan zoals in de periode waarin ze nog gehuwd waren.
De Raad constateert dat deze verklaringen stroken met hetgeen appellante heeft verklaard tijdens de hoorzitting.
4.9. Voorts bevinden zich onder de gedingstukken poststukken gericht aan [E.M.] die dateren van na de echtscheiding en geadresseerd zijn aan het adres [adres 1]. Het betreft een acceptatiebevestiging van een hypothecaire lening door BLG Hypotheken, bankafschriften van de Banque Populaire en van de Postbank en een rekening van de opticien. Tot slot heeft appellante op het adres [adres 1] van de werkgever van [E.M.] een condoleancebrief ontvangen in verband met het overlijden van haar “man”; blijkbaar was de werkgever van [E.M.] niet op de hoogte van de echtscheiding en was bij de werkgever het adres [adres 1] als adres van hem bekend.
4.10. Uit 4.5 tot en met 4.9 te samen en in onderling verband bezien volgt naar het oordeel van Raad dat aannemelijk is dat [E.M.] ten tijde in geding zijn feitelijk hoofdverblijf had, bij appellante, op het adres [adres 1]. Hieraan kan niet afdoen dat blijkens de bankafschriften [E.M.] vanaf februari 2004 tot juli 2004 maandelijks per pinpas enigszins wisselende betalingen heeft gedaan aan “Vestia Den Haag” omdat, zo al aangenomen moet worden dat het hier huurbetalingen voor een ander adres betreft - zoals de gemachtigde van de Svb ter zitting heeft gesteld - het betalen van huur niet doorslaggevend is voor het bepalen van de feitelijke hoofdverblijfplaats, te minder nu deze betalingen niet zien op de datum in geding.
Hieruit volgt dat de Svb ten onrechte de nabestaandenuitkering heeft geweigerd op de grond dat [E.M.] niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage. Nu de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aangevallen. De Raad zal het besluit van 21 maart 2007 vernietigen en de Svb opdracht geven hierover een nieuw besluit te nemen.
5.1. De Raad ziet ten slotte aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,– in beroep en op € 966,– in hoger beroep.
5.2. Het verzoek om schadevergoeding kan niet worden toegewezen omdat, nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, evenmin vaststaat dat appellante schade heeft geleden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 maart 2007;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 19 januari 2005 en 7 maart 2005 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.
(get.) M.M. van der Kade.