[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2009, 09/238 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2010 is namens appellant een rapport van psychiater/neuroloog C.J.F. Kemperman van 14 oktober 2010 aan de Raad toegezonden.
Bij fax van 4 november 2010 is namens appellant een schrijven van psychiater C. Nijenhuis van 3 november 2010 aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. Broos, advocaat te Utrecht, die mr. Van Megen als gemachtigde is opgevolgd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1.1. Bij besluit van 22 augustus 2008 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 14 oktober 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 22 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank zag geen grond voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld dan wel dat de medische beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen op de in geding zijnde datum betrekking hebbende medische stukken heeft ingezonden die een onderbouwing vormen voor zijn standpunt dat zijn energieniveau is verslechterd dan wel dat hij zwaarder is beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts op genoegzame wijze aandacht heeft besteed aan het aspect van de ADHD en gemotiveerd heeft gesteld dat de ADHD altijd heeft bestaan en dat appellant daarmee (administratief) werk heeft kunnen verrichten.
2.2. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellant geduide functies passend zijn te achten. De stelling dat de functies niet geschikt kunnen worden geacht voor appellant in verband met mogelijke bijwerkingen van de door hem gebruikte medicatie heeft de rechtbank verworpen met een verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, waarin deze heeft gesteld dat niet is aangetoond dat appellant door het gebruik van medicatie daadwerkelijk bijwerkingen in het dagelijks leven ondervindt. Voorts achtte de rechtbank de door het Uwv gegeven verklaring voor de toelichtingen in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige op de signaleringen in de geduide functies afdoende.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellant is van mening dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn verslechterde energieniveau, de mogelijke bijwerkingen van zijn medicatie en het feit dat de diagnose ADHD is gesteld. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de expertise die uitgebracht is door psychiater/neuroloog Kemperman, alsmede de verklaring van psychiater Nijenhuis. Ook houdt appellant - kort samengevat - staande dat de geduide functies niet passend zijn te achten.
3.2. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft, in reactie op de expertise uitgebracht door psychiater/neuroloog Kemperman, ter zitting een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen, van 3 november 2010, overgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit, wat de medische grondslag betreft, kan worden gedragen door de beschouwingen en conclusie als neergelegd in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen van 22 januari 2009. In dat rapport heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, Van Bruggen bij zijn overwegingen expliciet aandacht besteed aan de beperkte energie ven appellant, diens medicatiegebruik en de toen recent gestelde diagnose ADHD.
4.1.1. De bevindingen en conclusie van Kemperman kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Volgens Kemperman is er bij appellant diagnostisch gezien sprake van beroepsmatige problematiek en een angststoornis n.a.o, misbruik van cannabis en een aandachtsstoornis met hyperactiviteit partieel in remissie gefundeerd op een dieper gelegen persoonlijkheidsvariant met cluster B en C trekken. Kemperman, die in eerste instantie niet de beschikking had over de relevante rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 juni 2008, heeft een beperkingenprofiel opgesteld gebaseerd op zijn diagnostische overwegingen. Ook nadat hij alsnog de beschikking had gekregen over de ontbrekende stukken van het Uwv heeft Kemperman dit beperkingenprofiel gehandhaafd. Hij overweegt daartoe het volgende. “Als men nu de beperkingen zoals die vervat zijn in de Functionele Mogelijkheden Lijst van de zijde van het Uwv legt naast de beperkingen zoals die vervat zijn in het bovenvermelde rapport, dan valt op dat ook het Uwv betrokkene als beperkt ziet t.a.v. deadlines en productiepieken alsmede t.a.v. onvoorspelbare werksituaties. Tevens wordt onderzochte beperkt geacht voor emotionele problemen van anderen hanteren en ook voor conflicthantering. Toegevoegd wordt in het huidige rapport een beperking t.a.v. leidinggeven. Dat ontbreekt in de Functionele Mogelijkheden Lijst van het Uwv. Als zodanig kan men dan ook opmerken bij antwoord 3 dat betrokkene verdergaand beperkt gezien wordt op het terrein van leidinggeven dan het Uwv heeft aangenomen.” Nu Kemperman gemotiveerd heeft aangegeven dat er - met uitzondering van het punt leidinggeven, van welk punt partijen ter zitting hebben vastgesteld dat dit in de onderhavige procedure niet van doorslaggevend belang is - geen medische grond is om af te wijken van het oordeel omtrent de arbeidsmogelijkheden van appellant zoals die in de FML van 26 juni 2008 zijn vastgesteld, is er voor de Raad geen aanleiding om de vaststelling van de beperkingen van appellant door het Uwv voor onjuist te houden.
4.1.2. De in hoger beroep overgelegde verklaring van psychiater Nijenhuis bevat geen nieuwe relevante gezichtspunten en kan de Raad derhalve evenmin tot een ander oordeel brengen. Zoals Nijenhuis zelf ook al aangeeft komen zijn bevindingen diagnostisch overeen met de door psychiater Kemperman uitgebrachte expertise. De conclusie van Nijenhuis dat appellant eerst 60 tot 90 sessies cognitief herstructurerende en inzichtgevende therapie gericht op de persoonlijkheidsproblematiek zou moeten doorlopen alvorens sprake is van voldoende stresstolerantie om zonder relationele conflicten werkbelasting van enige substantiële omvang te verdragen is - daargelaten hoe dit in het licht van de in de WAO opgenomen systematiek tot het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden begrepen - hiervoor niet op voldoende inzichtelijke wijze onderbouwd.
4.2. Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 26 juni 2008, niet te boven gaat en hij stelt zich ook op dit punt volledig achter de overwegingen van de rechtbank ter zake. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn te achten omdat zij - gelet op de daarin voorkomende signaleringen - alle in beginsel de belastbaarheid van appellant overschrijden en slechts geschikt worden geacht omdat deze signaleringen toevalligerwijs door het overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige worden gedekt volgt de Raad appellant hierin niet. Hij wijst er in dit verband op dat, zoals hij wel vaker heeft overwogen, het CBBS een hulpmiddel is om te komen tot een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid en dat overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringarts van het gehele proces rond de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid onderdeel kan uitmaken. Dat bij de geduide functies signaleringen (kunnen) verschijnen, is daarbij niet relevant, nu die signaleringen niet zonder meer wijzen op overschrijding van de belastbaarheid, maar hooguit voor mogelijke overschrijding een aanwijzing zijn. Uit de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige gegeven toelichting bij de signaleringen in het onderhavige geval is ook gebleken dat van overschrijding van de belastbaarheid van appellant geen sprake is.
4.3. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.