[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 november 2007, 06/2470 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellant heeft mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 16 mei 2008 de gronden aangevuld en op 22 mei 2008 een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roza. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
De Raad heeft het onderzoek heropend om over appellant te laten rapporteren door een onafhankelijke psychiater.
Op 16 februari 2010 heeft prof.dr. R.J. van den Bosch, psychiater, op verzoek van de Raad rapport uitgebracht.
Namens het Uwv heeft bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter op het rapport van Van den Bosch gereageerd.
Appellant heeft bij brieven van 15 en 17 juni 2010, 8 en 26 oktober 2010 op het rapport van Van den Bosch gereageerd en heeft daarbij diverse stukken overgelegd, de gronden van het hoger beroep aangevuld en een medisch stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roza. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellant is op 18 november 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als informant bankbedrijf met nekklachten. Met ingang van 16 november 1995 zijn hem uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 mei 2006 ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2. Bij besluit van 10 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, maar eerst in beroep van een toereikende motivering is voorzien. Daarom heeft zij het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4. In hoger beroep - dat geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit - heeft appellant herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv via appellant bij de curatieve sector informatie had moeten opvragen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is in zijn arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen en dat er een nieuw, deskundig en onafhankelijk medisch onderzoek dient te worden verricht. Tevens heeft appellant gesteld dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. De Raad heeft in de beschikbare gedingstukken aanleiding gezien psychiater Van den Bosch als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Appellant is door de deskundige onderzocht. In het kader van dit onderzoek heeft de deskundige kennis genomen van de in dit geding beschikbare medische gegevens. In zijn rapport van 16 februari 2010 heeft Van den Bosch bij de diagnose volgens de DSM-IV vermeld onder As-1 (psychiatrische syndromen) geen diagnose en onder As-2 (persoonlijkheidsstoornissen of zwakzinnigheid) een persoonlijkheidsstoornis
niet-anderszins-omschreven. Van den Bosch heeft zich kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts per 11 januari 2007 in aanmerking genomen belastbaarheid van appellant. Van den Bosch heeft aangegeven dat de belastbaarheid zorgvuldig is vastgesteld en redelijk is met dien verstande dat appellant mogelijk beperkt in staat is zijn eigen mogelijkheden in te schatten.
5.1.2. Van den Bosch heeft tevens aangegeven dat de visus problemen van appellant in beroep door bezwaarverzekeringsarts De Kanter zijn besproken. De Kanter heeft appellant beperkt geacht op het aspect zien. In reactie op de rapportage van Van den Bosch heeft De Kanter aangegeven dat strikt genomen niet wordt vastgesteld dat appellant wat betreft het inschatten van de eigen mogelijkheden beperkt is.
5.1.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Het door Van den Bosch verrichte onderzoek acht de Raad volledig en zorgvuldig. Hij heeft zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren gemotiveerd. De Raad is voorts van oordeel dat het van de zijde van appellant nader toegezonden commentaar op het rapport van Van den Bosch geen ander licht werpt op de medische situatie van appellant ten tijde in geding.
5.2.1. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen het rapport van 24 januari 2007 van bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk en de ‘notities functiebelasting’ van 24 januari 2007 is naar het oordeel van de Raad een toereikende motivering gegeven van de geschiktheid van appellant voor het verrichten van de werkzaamheden in de functies waarop de schatting is gebaseerd.
5.2.2. De Raad is van oordeel dat de grond van appellant, dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, geen bespreking behoeft, nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangegeven dat deze grond niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5.2.3. Hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot het Europese recht heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd en behoeft daarom evenmin bespreking.
5.3. Uit hetgeen onder 5.1.1 tot en met 5.2.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.