[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 december 2008, 06/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 14 september 2009 van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman.
Appellante heeft bij brief van 28 september 2009 enige stukken ingezonden, waaronder een schrijven van 28 september 2009 van psychiater dr. B.J.N. Schreuder en een schrijven van 23 september 2009 van haptotherapeut S.B. Mesrits.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is dit heropend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, verbonden aan het Universitair Medisch Centrum te Groningen, bij rapport van 18 februari 2010 van verslag en advies gediend omtrent enige bij de Raad gerezen vragen met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante en haar arbeidsmogelijkheden.
Hierop heeft appellante bij brief van 26 maart 2010 (met bijlagen) gereageerd. Het Uwv heeft bij brief van gelijke datum een reactie ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter.
Bij brief van 9 april 2010 heeft appellante een op haar verzoek opgesteld schriftelijk commentaar (met bijlagen) op het advies van de deskundige Van den Bosch ingezonden van psychotherapeut dr. E.M. Wetzel.
De deskundige heeft bij brieven van 1 mei 2010 en 11 juni 2010 op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellante is verschenen als ter zitting van 9 oktober 2009. Het Uwv is met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
1.1. Appellante, geboren 12 maart 1970, is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleend, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2005 deze uitkering met ingang van 21 december 2005 ingetrokken. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien zich over de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten te laten voorlichten door de als deskundige geraadpleegde psychiater dr. B.J.N. Schreuder. Deze is bij rapport van 21 september 2007 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een psychiatrische stoornis als gevolg waarvan zij ten tijde hier in geding (21 december 2005) ernstige vermoeidheidsklachten ondervond en paniekachtige aanvallen, die haar beperken bij het uitvoeren van werkzaamheden. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) weergegeven beperkingen, zij het dat hij het vanwege haar vermoeidheid niet mogelijk achtte dat appellante naast de verzorging van haar kinderen en het huishouden nog werkzaamheden van welke aard dan ook verrichtte. Bij aanvullend schrijven van 30 juni 2008 heeft de deskundige naar aanleiding van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapport toegelicht dat zijn advies om appellante niet in staat te achten naast haar opvoed- en huishoudtaken werkzaamheden te verrichten, is ingegeven uit preventieve overwegingen omdat anders het risico op gezondheidsschade reëel is.
2.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in een specifieke situatie van dat uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft een zodanige uitzondering aanwezig geacht met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 maart 1998 (LJN ZB7539). Daarin is geoordeeld dat taken in de huishouding en de verzorging van kinderen buiten beoordeling gelaten worden bij de beantwoording van de vraag of de verzekerde in staat is arbeid te verrichten. Nu de deskundige met deze rechtspraak onvoldoende rekening gehouden heeft, heeft de rechtbank diens advies dat appellante naast huishouding en zorgtaken niet kan werken, niet gevolgd.
2.3. Met betrekking tot de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting heeft de rechtbank, mede gelet op de instemming van de deskundige met de in de FML weergegeven beperkingen, geoordeeld dat het Uwv in navolging van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante niet onjuist heeft ingeschat en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
2.4. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv eerst in beroep op inzichtelijke en toetsbare wijze zijn standpunt heeft onderbouwd met betrekking tot de geschiktheid van appellante voor de werkzaamheden verbonden aan de aan de schatting ten grondslag liggende functies. In verband hiermee heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten en het Uwv in de proceskosten van appellante veroordeeld.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er voor de rechtbank onvoldoende reden was om af te wijken van de hoofdregel dat het advies van de door haar ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Zij heeft deze stelling ondersteund met een op haar verzoek opgestelde brief van 28 september 2009 van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige dr. Schreuder en haar behandelend haptotherapeut S.B. Mesrits.
3.2. Het Uwv heeft bij rapport van 14 september 2009 van de bezwaararbeidsdeskundige Westerman bij nader inzien een van de aan de schatting ten grondslag liggende functies ongeschikt geacht en de resterende functies gehandhaafd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onderging hierdoor, aldus het Uwv, geen relevante wijziging.
3.3. In het verhandelde ter zitting op 9 oktober 2009 heeft de Raad voldoende aanleiding gezien zich van advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde psychiater prof. Van den Bosch te Groningen. Deze is bij rapport van 18 februari 2010 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral afhankelijke trekken en dat hij zich kan vinden in de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Volgens de deskundige dient met de gevoeligheid van appellante voor angstreacties in stressvolle omstandigheden rekening te worden gehouden en dat lijkt hem bij de geduide functies het geval.
3.4. Appellante heeft zich tegen het advies van de deskundige verzet onder inzending van een brief van 25 maart 2010 van haptotherapeut Mesrits en een brief van 29 maart 2010 (met bijlagen) van psychotherapeut dr. E.M. Wetzel. Bij brieven van 1 mei 2010 en 11 juni 2010 heeft de deskundige te kennen gegeven dat de inhoud ervan hem geen aanleiding geeft zijn advies te wijzigen.
3.5. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat ook als het advies van de deskundige gevolgd wordt, de schatting niet in stand kan blijven, omdat van de resterende drie daaraan ten grondslag liggende functies de functie van telefonist/receptionist ongeschikt is vanwege de daarin voorkomende forse mentale belasting door hoge tempodruk, communicatie met meerdere personen tegelijk, potentieel tegengestelde contacten en situaties waarin zij directief en slagvaardig moet optreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het advies van de deskundige Van den Bosch. Deze heeft appellante onderzocht, droeg kennis van alle omtrent appellante in de gedingstukken weergegeven medische gegevens, waaronder het advies van de deskundige Schreuder, en heeft, na de reacties uit de behandelende sector op zijn rapport, zijn advies gemotiveerd gehandhaafd.
4.2. Te minder reden heeft de Raad om het advies van de deskundige niet te volgen, nu ook de deskundige Schreuder zich blijkens zijn advies kon verenigen met de beperkingen zoals deze in de FML zijn weergegeven. Het advies van deze deskundige heeft de rechtbank niet gevolgd, omdat de deskundige concludeert dat appellante naast zorg- en huishoudtaken niet met arbeid belastbaar is. De Raad kan in het midden laten of de deskundige Schreuder op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Ook als daarvan wordt uitgegaan laat dat onverlet dat krachtens de rechtspraak van de Raad, gelijk in overweging 2.2 is vermeld, de belasting als gevolg van zorg- en huishoudtaken buiten aanmerking wordt gelaten. Die taken kunnen immers zodanig worden georganiseerd dat appellante daarmee niet belast wordt.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat de schatting op een voldoende aantal (drie) in medisch opzicht geschikte functies rust. De Raad wijst erop dat de deskundige Van den Bosch zich heeft kunnen vinden in de door de verzekeringsarts aanvaarde psychische beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML. De bezwaararbeidsdeskundige Westerman heeft in zijn rapport van 14 september 2009 vermeld dat aan de wijze waarop de FML door de verzekeringsarts is ingevuld valt te ontlenen dat appellante in staat is alle vormen van conflicten te hanteren, zij het incidenteel. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vermeld dat het hanteren van conflicten in de functie van telefonist/receptionist (SBC-code 315120) soms voorkomt en om die reden geschikt kan worden geacht. De deskundige Van den Bosch heeft zich onthouden van een oordeel over de geschiktheid van de functies, maar heeft wel vermeld dat het hem lijkt dat bij de selectie van de functies rekening is gehouden met de gevoeligheid van appellante voor angstreacties in stressvolle omstandigheden. De Raad ziet dan ook geen reden deze functie niet geschikt te achten voor appellante. Ook de overige aan de schatting ten grondslag liggende functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050) acht de Raad geschikt.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.