ECLI:NL:CRVB:2010:BO8532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van een uitkering op grond van de Wet WIA werd bevestigd. Appellante, die op 2 maart 2004 uitviel als receptioniste, had op 28 november 2005 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellante psychische beperkingen had, maar dat zij in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar aanvraag op 1 mei 2006. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 22 december 2006.

De rechtbank Rotterdam volgde de conclusies van deskundigen die door de rechtbank waren benoemd en oordeelde dat er geen aanleiding was om andere beperkingen aan te nemen dan het Uwv had vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat er meer beperkingen waren dan vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de deskundigen niet te volgen. De Raad bevestigde dat de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellante op het moment van de aanvraag correct was, ondanks dat zij in 2009 wel een uitkering had ontvangen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/4950 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2009, 07/354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 2 maart 2004 uitgevallen voor haar werk als receptioniste voor 36 uur per week. Op 28 november 2005 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna Wet WIA ) bij verweerder ingediend. Appellante is naar aanleiding van die aanvraag onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat sprake is van een aantal psychische beperkingen en dat er restricties zijn ten aanzien van de belasting van de schoudergordel. In verband daarmee is een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Aan de hand daarvan is geconcludeerd dat het eigen werk van appellante niet passend moest worden geacht maar wel is een aantal andere functies geselecteerd die appellante kon vervullen. De daarmee samenhangende verdiensten leidden het Uwv tot de conclusie dat appellant per het einde van de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA was. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 1 mei 2006 dan ook per 28 februari 2006 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2006. In verband met dat bezwaar is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Deze zag geen aanleiding om de eerder getrokken conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellante zoals die was neergelegd in de FML te herzien. Bij besluit van 22 december 2006 hierna: bestreden besluit) is dat bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van zijdens appellante ingebrachte medische stukken heeft de rechtbank psychiater E.F. van Ittersum als deskundige benoemd. Van Ittersum heeft op 22 februari 2008 een rapport over appellante uitgebracht. De rechtbank heeft vervolgens neuroloog A.H.C. Geerlings als deskundige benoemd. Deze heeft op 19 januari 2009 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op die rapporten gereageerd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder andere 10 april 2004, LJN BI0896) de conclusies van de deskundigen gevolgd. Dat bracht mee dat werd geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding zag om andere of verdergaande beperkingen bij appellante aan te nemen dan door het Uwv waren aangenomen.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de inbreng van haar medisch adviseur waaruit volgens haar volgt dat zij meer of verdergaand is beperkt. Zij stelt dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zij wijst er daarnaast op dat er geen gehoudenheid is om de beoordeling door de deskundigen zonder meer te volgen. Zij is voorts van mening dat de rechtbank een neuropsychologisch onderzoek moest gelasten. Tenslotte moet volgens haar betekenis worden toegekend aan het feit dat zij in 2009 wel in aanmerking is gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2. Appellante heeft op 9 november 2010, één dag voor de zitting, bij faxbericht een aantal stukken ingebracht. Gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad deze stukken niet in zijn oordeelsvorming betrokken.
4.3. Er is geen grond voor het oordeel dat de vaststelling van de beperkingen van appellante onzorgvuldig is geweest. Appellante is voorafgaand aan het besluit van 1 mei 2006 twee maal op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest en het Uwv heeft informatie bij de behandelende sector opgevraagd. De ontvangen informatie van de behandelaars is vervolgens in de boordeling van de mogelijkheden van appellante betrokken. Gelet op die informatie en gelet ook op de stellingen van appellante met betrekking tot haar beperkingen bestond er geen aanleiding voor de bezwaarverzekeringsarts om appellante nog ten behoeve van een nader onderzoek op te roepen.
4.4. De beide door de rechtbank benoemde deskundigen hebben de conclusies van het Uwv ten aanzien van de belastbaarheid van appellante gemotiveerd onderschreven. Hetgeen appellante daartegenin heeft gebracht is van onvoldoende gewicht om anders te oordelen. Daarbij wordt er op gewezen dat het Uwv niet betwist dat appellante beperkingen ondervindt - dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de brief van de revalidatiearts Janssens van 9 januari 2006 waaruit volgt dat appellante wordt geplaagd door nekklachten en lichte cognitieve stoornissen na een auto-ongeval - maar dat partijen van mening verschillen over de omvang van die beperkingen. Gelet op hetgeen door appellante is ingebracht en gelet op het feit dat appellante reeds is onderzocht door een door de rechtbank benoemde psychiater en een revalidatiearts, is er thans geen aanleiding om een neuropsychologisch onderzoek te gelasten. Er is dan ook geen reden om de conclusies van de deskundigen niet te volgen.
4.5. Dat appellante in 2009 wel in aanmerking zou zijn gebracht voor een uitkering in het kader van de Wet WIA betekent niet dat de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen per de datum in geding, die immers ziet op een moment dat drie jaar eerder is gelegen, onjuist is. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
CVG