09/4767 WAO + 09/5240 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2009, 08/8602 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2010
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 24 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker van 6 oktober 2009 is overgelegd.
Namens appellante is hierop bij brief van 23 november 2009 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Namens appellante is mr. Fluit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
1.1. Appellante is in de maanden van april tot juli 1988 volledig arbeidsongeschikt geweest voor haar werk als systeembeheerder/functieanalist bij [naam werkgever]. Vanaf 18 juli 1988 heeft zij haar werk voor 75% hervat. Vervolgens heeft zij over de maximale periode een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen en met ingang van 18 april 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Per 1 maart 1995 is appellante ontslagen in verband met een reorganisatie. Per 1 februari 1996 is zij aangesteld als applicatiebeheerder bij het GUO te Zoetermeer voor 32 uur per week. Dit werk wordt door (de rechtsvoorganger van) het Uwv passend geacht, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar de klasse van 15 tot 25%. Per 21 september 1998 is appellante wederom gedeeltelijk uitgevallen en is zij vier uur per dag minder gaan werken. Met ingang van 20 september 1999 (einde wachttijd) is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld naar de klasse van 45 tot 55%. Nadat appellante volledig is uitgevallen is haar WAO-uitkering met ingang van 13 november 1999 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een heronderzoek in 2002 is deze mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd, omdat er vanwege een medische urenbeperking en forse beperkingen in dynamische en statische zin onvoldoende passende functies waren te duiden.
1.2. In het kader van een heronderzoek is appellante op 4 maart 2008 door de verzekeringsarts A.W. Lechner gezien. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante door de aanwezigheid van een laat postwhiplash syndroom, langer bestaande knieklachten en chronische nek-, rug- en schouderklachten bij overgewicht een aantal beperkingen ondervindt, maar dat zij zeker beschikt over benutbare mogelijkheden. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 april 2008. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige L. Jansen een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en die een verdiencapaciteit opleveren van 46,8%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2008 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 17 juli 2008 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2008, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Blanker van 9 september 2008 en 8 oktober 2008 en naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 29 oktober 2008, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak, alsmede bepalingen gegeven met betrekking tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het laten vervallen van de urenbeperking, zoals die in 1999 en 2002 voor appellante geïndiceerd was, niet deugdelijk heeft gemotiveerd zodat sprake is van strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de toepassing van het verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash heeft de rechtbank overwogen dat dit eerst op 1 april 2009 in werking is getreden, zodat het Uwv de inhoud hiervan niet bij zijn besluit heeft hoeven betrekken. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van appellante niet onderschreven dat een maatmanwissel had moeten worden toegepast, omdat de maatman door de uitspraak van de rechtbank van 2 december 1992 reeds in rechte vaststaat.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 24 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2008, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Blanker van 29 juli 2009, opnieuw ongegrond is verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het protocol whiplash niet behoefde te worden toegepast, omdat het Uwv had behoren te handelen naar de huidige stand van de wetenschap. Voorts heeft zij aangevoerd dat de maatman wel ter discussie staat, omdat het om een andere datum in geding gaat dan in de uitspraak van de rechtbank van 2 december 1999. Met betrekking tot het nieuwe besluit op bezwaar van 24 augustus 2009 heeft appellante gesteld dat het Uwv niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, omdat er geen afdoende reden is gegeven waarom niet langer een medische urenbeperking wordt aangenomen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de toepassing van het verzekeringsgeneeskundig protocol ”whiplash” overweegt de Raad dat, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder m, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten (Stcrt. 2008, nr. 232) van dit protocol eerst met ingang van 1 april 2009 gebruik wordt gemaakt. Dit protocol was derhalve ten tijde in geding nog niet van toepassing, zodat een beroep daarop appellante niet kan baten.
5.2. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat ook de maatman opnieuw had moeten worden beoordeeld, overweegt de Raad - anders dan de rechtbank - onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, onder meer zijn uitspraak van 17 juli 2009, LJN BJ3936, dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid de keuze met betrekking tot het maatmaninkomen volledig kan worden getoetst. In het geval van appellante is bij de toekenning van de WAO-uitkering per 18 april 1989 de functie van systeembeheerder/informatie-analist bij TNO als maatman gehanteerd, waarbij het verdiende loon als uitgangspunt is genomen. In een brief van 13 september 1993 heeft de werkgever vermeld dat appellante per maart 1991 als projectbegeleidster werkzaam is, dat zij is ingedeeld in schaal 8, dat haar werktijd 50% bedraagt, dat zij gezien haar beperkingen een deel van de werkzaamheden niet kan uitvoeren en hierdoor verdere groei in salaris niet mogelijk is. Van een niet gerealiseerde toekomstverwachting is naar het oordeel van de Raad geen sprake, nu er niet met een redelijke mate van zekerheid van mag worden uitgegaan dat betrokkene, als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de functie waarin zij is uitgevallen zou zijn gaan bekleden of een ander (hoger) loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou gaan genieten. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van een andere maatman uit te gaan. De door appellante hiertegen aangevoerde grond treft dan ook geen doel.
5.3. Gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen komt de Raad dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.4. Appellante heeft aangegeven dat met het besluit van 24 augustus 2009 niet geheel tegemoet is gekomen aan haar bezwaar. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad het beroep van appellante daarom aanmerken als mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 24 augustus 2009.
5.5. In de aan het besluit van 24 augustus 2009 ten grondslag liggende rapportage van 29 juli 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts Blanker een aanvullende motivering gegeven voor het laten vervallen van de medische urenbeperking. Hij heeft daarbij aangegeven dat bij de eerdere bepalingen van de belastbaarheid in 1999 en 2002 werd overwogen dat er door ziekte/gebrek bepaalde klachten/beperkingen aan de orde zijn, maar dat er tevens sprake is van een niet door ziekte/gebrek bepaalde ervaring van beperkingen. Dit onderscheid is volgens de bezwaarverzekeringsarts essentieel, omdat alleen door ziekte/gebrek bepaalde beperkingen tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO mogen leiden. Daar waar dit eerder niet gedaan werd, zijn nu de gedrags- en omgevingsbepaalde (ervaren) beperkingen buiten de FML gebleven en wordt thans tot een ruimere urenbelasting geconcludeerd.
5.6. Door de bezwaarverzekeringsarts wordt in zijn rapportage van 29 juli 2009 slechts verwezen naar de bekende gegevens die reeds ten grondslag lagen aan het vernietigde besluit op bezwaar van 30 oktober 2008. Vervolgens is op basis van dezelfde gegevens een identieke conclusie getrokken als reeds was neergelegd in het vernietigde besluit op bezwaar. Slechts de keuze van de bewoordingen en de zinsvolgorde zijn daarbij gewijzigd. Nu aldus in wezen een herhaling is gegeven van wat de rechtbank als een tekortschietende motivering voor het laten vervallen van de urenbeperking beoordeelde, heeft het Uwv met het besluit op bezwaar van 24 augustus 2009 op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het voorgaande betekent dat het besluit op bezwaar van 24 augustus 2009, waarbij de herziening van de WAO-uitkering van appellant is gehandhaafd, niet op een deugdelijke medische grondslag berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
5.7. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen het besluit van 24 augustus 2009 slaagt en dat het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 augustus 2009;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.