ECLI:NL:CRVB:2010:BO8451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3814 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig zijn in de gemeente en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 maart 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 december 2006 terecht was. De Raad stelt vast dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woonadres, wat is vastgesteld door de Sociale Recherche Noord-Holland Noord en het Bureau Onderzoek en Preventie van de gemeente Alkmaar. Het College van burgemeester en wethouders van Alkmaar heeft op basis van dit onderzoek de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Raad komt tot de conclusie dat appellante feitelijk woonachtig was in een andere gemeente en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad wijst erop dat de feitelijke woonplaats van essentieel belang is voor het recht op bijstand. De stelling van appellante dat zij tijdelijk elders verbleef vanwege overlast in haar woonomgeving wordt niet geloofd, gezien de onderzoeksbevindingen die wijzen op een laag water- en elektriciteitsverbruik op het door haar opgegeven adres in Alkmaar. De Raad bevestigt de beslissing van het College om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

08/3814 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 mei 2008, 07/1977 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.F. de Graaf, advocaat te Alkmaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 4 maart 1997 bijstand naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Door de Sociale Recherche Noord-Holland Noord en het Bureau Onderzoek en Preventie van de sector Sociale Zaken van de gemeente Alkmaar is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van respectievelijk 6 maart 2007 en 21 juni 2007. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt omtrent haar woonadres.
1.3. Bij besluit van 4 april 20007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 6 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 maart 2007 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar woonstede niet meer in Alkmaar heeft en niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB. Vervolgens heeft het College bij besluit van 4 mei 2007 de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College aan appellante met ingang van 1 juni 2007 een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 56,77 per maand. Bij besluit van 3 juli 2007 zijn de door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het de intrekking betreft en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten. Tevens zijn bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 december 2006. Ter zake van de nog in geding zijnde periode heeft appellante aangevoerd dat zij overlast ervoer in haar woonomgeving en dat zij om die reden regelmatig in [A. ] verbleef om tot rust te komen, maar volgens haar kan niet worden gezegd dat zij haar woonstede in Alkmaar heeft prijsgegeven.
4.2. De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de onderzoeksbevindingen moet worden afgeleid dat appellante al vanaf 1 januari 2005 feitelijk woonachtig was in [A. ]. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan het uit het onderzoek gebleken water- en elektriciteitsverbruik op het betreffende woonadres. Allereerst is uit deze gegevens af te leiden dat er in die woning over de periode van 23 februari 2004 tot 22 februari 2006 een waterverbruik is geweest van 11 m3. Uitgaande van een gemiddeld jaarverbruik van 50m3 per jaar voor een éénpersoonshuishouden is het waterverbruik op het door appellante opgegeven woonadres bijzonder laag geweest. Verder is het energieverbruik aldaar in de jaren 2004 tot en met 2006 tussen de 604 en 648 kWh geweest. Uitgaande van een gemiddeld elektriciteitsverbruik van 3.335 kWh per jaar voor een tweepersoonshuishouden was dus ook het energieverbruik in de woning van appellante uitzonderlijk laag. De stelling van appellante dat zij zo weinig mogelijk water en elektriciteit in de woning verbruikte om, uit angst voor haar buren, niet te laten merken dat zij in de woning aanwezig was, verklaart naar het oordeel van de Raad niet het bijzonder lage water- en elektriciteitsverbruik. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellante dat zij en haar zoon elders gebruik maakten van douchevoorzieningen. Verder zijn er, blijkens het proces-verbaal, op wisselende dagen en tijdstippen verschillende pogingen tot huisbezoeken gedaan op het door appellante opgegeven adres in Alkmaar, waarbij appellante nooit werd aangetroffen. De Raad kent voorts betekenis toe aan het feit dat de zoon van appellante vanaf 29 maart 2005 stond ingeschreven bij een school in [A. ] en aan de schriftelijke verklaringen van de omwonenden van het adres in Alkmaar dat zij appellante in de afgelopen jaren slechts af en toe hebben gezien als zij post of spullen ophaalde vanaf dit adres. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking de verklaringen van omwonenden van het adres in [A. ], inhoudende dat appellante daar al enkele jaren woonde. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad, mede bezien in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, geen aanleiding deze verklaringen voor onjuist te houden.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn inlichtingen over de feitelijke woonplaats van essentieel belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs kon begrijpen dat zij deze informatie moest melden. Door dit niet te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De door appellante aangevoerde psychische toestand maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat deze toestand zodanig was dat appellante niet in staat was om de wijziging van haar feitelijke woonplaats bij het College te melden.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.5. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was de over de hiervoor genoemde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) C. van Viegen
(get.) N.M. van Gorkum.
BvW