[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 juli 2008, 07/1968 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellant heeft mr. J.A.W.M. Vogels, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. Vogels, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
1.1. Appellant is via de [naam Holding], waarvan hij directeur-grootaandeelhouder was, werkzaam geweest als bedrijfsleider bij een wegenbouwbedrijf. Hij heeft zich met ingang van 10 november 1999 ziek gemeld wegens in het bijzonder klachten van psychische aard.
1.2. Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 7 november 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2001 is het door appellant tegen het besluit van 13 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 11 maart 2002 heeft de rechtbank Roermond het tegen het besluit van 24 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5. Bij brief van 5 juni 2007 heeft appellant, onder verwijzing naar een rapport d.d. 19 juli 2006/6 december 2006 van de aan GGZ-Centrum Roermond verbonden psychiater dr. C.V. de Blécourt, het Uwv verzocht over te gaan tot herziening van het besluit van 13 maart 2001.
2.1. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 13 maart 2001, onder overweging dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat laatstgenoemd besluit onjuist zou zijn.
2.2. Bij het bestreden besluit van 21 november 2007 heeft het Uwv zijn besluit van 3 juli 2007 na bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er, anders dan waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan, wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die rechtvaardigen dat er wordt teruggekomen van het besluit van 13 maart 2001.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
5.3. De Raad is, evenals de rechtbank en het Uwv, van oordeel dat bij het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 13 maart 2001 geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn gesteld.
5.4. Naar aanleiding van hetgeen appellant in dit verband heeft doen aanvoeren, overweegt de Raad dat zulke feiten en omstandigheden met name niet zijn gelegen in het onder 1.5 vermelde rapport van psychiater De Blécourt. Blijkens hun rapporten van respectievelijk 28 juni 2007 en 19 november 2007 hebben de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, na kennisname van het rapport van De Blécourt, geconcludeerd dat daarin in medisch (klinisch) opzicht geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Door de verzekeringsartsen is aangegeven dat destijds bij de beoordeling in 2000 en 2001 alle omtrent appellant beschikbare medische gegevens zijn meegenomen, in het bijzonder ook gegevens afkomstig van de behandelende sector.
5.5. De Raad heeft geen aanleiding deze - overtuigend onderbouwde - conclusies van de verzekeringsartsen niet voor juist te houden. Deze conclusies dienen aldus te worden begrepen dat het rapport van De Blécourt dan weliswaar als zodanig nieuw is, maar naar zijn inhoud geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, daar het rapport niet meer of anders inhoudt dan een nadere medische weging, door een andere arts, van op zich reeds bekende en destijds bij de advisering ter voorbereiding van het besluit van 13 maart 2001 ook nadrukkelijk meegewogen medische feiten en omstandigheden.
5.6. De Raad voegt daaraan, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, nog toe dat nieuwe feiten met name ook niet zijn gelegen in de namens appellant benadrukte omstandigheid dat, gelet op het verdere beloop van zijn aandoening, het ervoor moet worden gehouden dat sprake is van een destijds niet onderkend degeneratief en progressief beeld. Ontwikkelingen na de in het besluit van 13 maart 2001 ter beoordeling voorliggende datum 7 november 2000, in de vorm van een (gestelde) verergering van klachten en een (door appellant ervaren) afname van de belastbaarheid, kunnen wellicht aanleiding vormen tot het indienen van een verzoek om de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van een latere datum opnieuw te beoordelen maar leggen, daarbij mede in aanmerking genomen de onder 5.4 en 5.5 vermelde conclusies van de verzekeringsartsen, geen gewicht in de schaal bij beantwoording van de vraag of met betrekking tot de datum 7 november 2000 sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin.
5.7. Ten slotte overweegt de Raad dat het van de zijde van appellant in beroep ingebrachte schrijven van 9 januari 2008 van de aan GGZ-Centrum Roermond verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige H. van Baarsen en psychiater M. Ch. Doorakkers reeds niet tot aantasting van het bestreden besluit kan leiden, nu dat schrijven niet aan het Uwv ter beschikking heeft gestaan bij het nemen van het bestreden besluit en het Uwv daarmee bij zijn besluitvorming derhalve geen rekening heeft kunnen houden.
5.8. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv zich terecht bevoegd heeft geacht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellant af te wijzen. In hetgeen door en namens appellant is gesteld, ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
5.9. Uit het overwogene onder 5.2 tot en met 5.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.