[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 augustus 2009, 09/151
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, juridisch medewerker bij Delescen Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 28 augustus 2008 appellante per 9 april 2007 een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toe te kennen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 19 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank is - kort samengevat - tot dit oordeel gekomen omdat het Uwv eerst in beroep op deugdelijke wijze heeft onderbouwd dat de psychische toestand waarin appellante verkeerde haar niet heeft belet eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong voordoet op grond waarvan de uitkering eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
2. In hoger beroep - dat zich uitsluitend richt tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit - heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong voordoet. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zij als gevolg van de ernstige beperkingen waarmee zij reeds lange tijd kampt niet eerder in staat is geweest een aanvraag om een Wajong-uitkering te doen.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
3.3. In overweging 2.4 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met juistheid aangegeven dat volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake is van een bijzonder geval indien appellante ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Zo’n situatie kan aan de orde zijn indien appellante buiten staat was tijdig een aanvraag in te dienen. Met juistheid heeft de rechtbank voorts aangegeven dat naar vaste rechtspraak van de Raad onbekendheid met het bestaan van de Wajong en/of de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen geen bijzonder geval oplevert.
3.4. Bij formulier gedateerd 9 april 2008 heeft appellante het Uwv verzocht om toekenning van een Wajong-uitkering. Op dit formulier heeft appellante - geboren [in] 1975 - gemeld dat zij zich sedert haar jeugd ongeschikt acht tot het verrichten van arbeid, maar dat zij eerst nu een aanvraag doet omdat zij er niet van op de hoogte was dat zij een Wajong-uitkering kon aanvragen.
In haar bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 28 augustus 2008, bedoeld in 1.2, heeft appellante aangegeven het niet met de ingangsdatum van de haar toegekende uitkering eens te zijn. Ook in het bezwaarschrift heeft appellante gemeld dat zij er niet van op de hoogte was dat zij een uitkering kon aanvragen.
3.5. De Raad heeft in hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het door appellante bij haar aanvraag en in bezwaar ingenomen standpunt omtrent de reden van de te late aanvraag onjuist zou zijn. Het door appellante eerst in beroep ingenomen standpunt dat zij de Wajong-uitkering niet eerder heeft kunnen aanvragen dan bij formulier gedateerd 9 april 2008, omdat zij daartoe niet in staat was in verband met haar beperkingen mist een deugdelijke onderbouwing. Uit hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd volgt noch dat appellante niet gehouden zouden kunnen worden aan hetgeen zij bij haar aanvraag en in bezwaar heeft gesteld, noch dat zij buiten staat is geweest tijdig een aanvraag om een uitkering in te dienen. De verklaring van de kinder- en jeugdpsychiater drs. J.P.H. Hermans waarin hij aangeeft dat appellante als gevolg van een pas in 2007 gestelde diagnose een adequate behandeling heeft gekregen en dat het bij appellante niet in “haar chaotische hoofd” is opgekomen een Wajong-uitkering aan te vragen is hiervoor onvoldoende. Hermans gaat er ongemotiveerd aan voorbij dat appellante ondanks haar geestesgesteldheid wel in staat is geweest zich tot de gemeente te wenden en een aanvraag te doen om een zogenoemde bijstandsuitkering.
3.6. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.