[Appellante] wonende te [woonplaats], Duitsland, (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 08/2371 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
1. Appellante is in oktober 2004 wegens klachten van diverse aard uitgevallen voor de door haar op dat moment via een uitzendbureau verrichte werkzaamheden als magazijnbediende.
2.1. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het Uwv, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, aan appellante meegedeeld dat voor haar met ingang van 26 oktober 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.2. Bij besluit van 16 mei 2008, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats, in reactie op de daarover door appellante betrokken stelling, overwogen dat de omstandigheid dat appellante vanaf 1 augustus 2008 een invaliditeitsuitkering van de Deutsche Renteversicherung ontvangt, niet met zich brengt dat zij ook in Nederland recht heeft op toekenning van een uitkering, daar een beoordeling op grond van de Wet WIA volgens een geheel ander systeem geschiedt dan die van een invaliditeitsuitkering.
3.2. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts alle informatie, waaronder informatie van de huisarts en (overige) behandelende artsen van appellante, opnieuw heeft bekeken en voorts dat appellante geen medische verklaringen heeft overgelegd op grond waarvan tot het oordeel zou kunnen worden gekomen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Met betrekking tot de stelling van appellante inzake haar (verergerende) longklachten, heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de daarop door de bezwaarverzekeringsarts gegeven reactie: die klachten zijn ontstaan op een na de datum in geding gelegen tijdstip; met de op de datum in geding actuele situatie is voldoende rekening gehouden.
3.3. Ten slotte heeft de rechtbank evenmin aanleiding gevonden om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit - ten aanzien waarvan door appellante geen gronden zijn aangevoerd - voor onjuist te houden.
4. In hoger beroep heeft appellante andermaal gewezen op haar verschillende gezondheidsproblemen van fysieke en psychische aard en de beperkingen die zij als gevolg daarvan ervaart. Zij stelt zich op het standpunt al sedert zeven jaren in het geheel niet meer belastbaar te zijn met arbeid.
5.1. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De Raad kan zich volledig verenigen met het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt daaraan nog toe dat het door de verzekeringsartsen ingestelde onderzoek voldoet aan de daaraan rechtens te stellen eisen en dat ook in hoger beroep niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het medisch oordeel waartoe die artsen zijn gekomen voor onjuist te houden. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden vormen slechts een herhaling van de eerder aangevoerde gronden, terwijl appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die haar stellingen ondersteunen, of althans twijfel oproepen aan de voor haar vastgestelde belastbaarheid. De Raad gaat voorbij aan de bewering van appellante dat haar opvatting wordt bevestigd door haar behandelend artsen, nu enige verklaring waaruit dat zou kunnen blijken niet is meegezonden.
5.2. Ten slotte overweegt de Raad dat hij, eveneens in navolging van de rechtbank, geen aanknopingspunten heeft om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet voor juist te houden.
5.3. Het overwogene onder 5.1 en 5.2 voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.