[Appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2010, 09/346 en 09/347 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellanten heeft mr. D. Osmic, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft tot 1 januari 2004 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet en naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond vanaf 16 september 1993 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant stond van 18 juli 1990 tot 1 oktober 1998 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] en vanaf
1 oktober 1998 op het adres [adres 3] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van informatie dat appellante zou samenwonen met appellant en dat zij samen met hem een frituur zou exploiteren, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is op 11 februari 2004 bij appellante een huisbezoek afgelegd, zijn appellanten verhoord en is een groot aantal getuigen gehoord in de omgeving van de (drie) adressen waarop appellanten ten tijde hier van belang stonden ingeschreven.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 4 mei 2004, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 mei 2004:
- de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 in te trekken;
- de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 89.864,63 en
- dit bedrag mede terug te vorderen van appellant.
1.4. Het College heeft het besluit van 26 mei 2004, na gemaakt bezwaar, bij besluit van 26 januari 2009 gehandhaafd, met dien verstande dat het (mede)terugvorderingsbedrag is verlaagd tot € 83.537,--. Aan de besluitvorming is, voor zover in hoger beroep van belang, ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar het rapport van de sociale recherche van 4 mei 2004, dat appellante vanaf 16 september 1993, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat het in februari 2004 afgelegde huisbezoek niet voldoet aan de voorwaarden die daaraan in de rechtspraak van de Raad worden gesteld en dat de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de getuigenverklaringen, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellanten ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de aangevoerde gronden, tot de volgende beoordeling.
4.1. Het huisbezoek van 11 februari 2004.
4.1.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling wanneer de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is geen sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan. De Raad verwijst in verband met het voorgaande naar zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064.
4.1.2. Naar het oordeel van de Raad bestond er in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van het (onaangekondigde) huisbezoek op 11 februari 2004. Hierbij kent de Raad vooral betekenis toe aan een bij het rapport van
4 mei 2004 gevoegd krantenknipsel, waarin is vermeld dat appellant door de Carnavalsvereniging [naam carnavalsvereniging] is benoemd tot [naam markies] en woonachtig is op het adres [adres 1] - het adres van appellante -, en aan de waarneming van één van de rapporteurs begin februari 2004 dat de voorgevel van de woning op dat adres was versierd en dat daarop melding werd gemaakt van de markies van carnavalsvereniging [naam carnavalsvereniging] [naam markies]. Voorts is bij het rapport gevoegd een rouwadvertentie vanwege het overlijden van [B.], waarbij als bedroefde familie onder meer is vermeld [namen familie].
4.1.3. Uit het in het rapport van 4 mei 2004 opgenomen verslag van het huisbezoek blijkt niet expliciet dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in haar woning erop is gewezen dat zij niet verplicht is de sociaal rechercheurs binnen te laten en evenmin dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van appellante sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering met zich zou hebben gebracht dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor intrekking van bijstand. De Raad ziet dan ook, anders dan appellante kennelijk heeft beoogd te stellen, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
4.2. Gezamenlijke huishouding.
4.2.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat het rapport van de sociale recherche van 4 mei 2004 en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de door appellante en de getuigen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 11 februari 2004 onder meer verklaard dat appellant dagelijks bij haar in de woning verblijft, dat dit al sedert twee tot drie jaar zo is en dat ze als man en vrouw leven. Op 2 april 2004 heeft appellante onder meer verklaard: “Ik heb met [B.] al die jaren samengewoond doch er waren ook perioden dat ik niet met hem samenwoonde. Als hij niet bij mij woonde, woonde hij bij zijn moeder in [plaatsnaam].” De broer van appellante heeft op 27 februari 2004 verklaard dat appellante al ongeveer 11 jaar woonachtig is op het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat zij daar vanaf het begin heeft samengewoond met appellant. Alle gehoorde getuigen die gedurende de periode in geding woonachtig zijn (geweest) in de omgeving van het adres [adres 1] hebben verklaard - samengevat - dat appellant daar woont. Alle gehoorde getuigen in de omgeving van de adressen [adres 2] te [plaatsnaam] en [adres 3] te [woonplaats] hebben verklaard - samengevat - dat appellant niet op die adressen heeft gewoond.
4.2.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.5. De Raad is van oordeel dat de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat in de in geding zijnde periode ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Uit deze verklaringen komt naar voren dat appellante om niet werkzaamheden in de frituur van appellant verrichtte, dat appellant gebruik maakte van de woning van appellante en in haar tuin koi-karpers hield, en dat appellant kluswerkzaamheden verrichtte in de woning van appellante en appellante financieel heeft bijgestaan bij de aanschaf van een keuken voor haar woning.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.