ECLI:NL:CRVB:2010:BO7653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6505 WIA en 10/468 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellante had zich op 14 september 2005 ziek gemeld vanwege buikpijn en had op 9 juni 2007 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde bij besluit van 9 augustus 2007 vast dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van haar bezwaar. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 22 oktober 2009, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 december 2010 behandeld. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit van het Uwv, dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% vaststelde, toereikend was. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar had in haar rapportage van 23 april 2009 voldoende gemotiveerd waarom het operatieverslag van 5 januari 2009 geen aanleiding gaf om appellante ernstiger beperkt te achten. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond, vernietigde dit besluit, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 437,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 december 2010.

Uitspraak

09/6505 WIA en 10/468 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2009, 08/1286 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld, en daarbij diverse medische stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het Uwv een afschrift van een nieuw besluit op bezwaar van
27 november 2009 ingediend, voorzien van bijlagen.
Bij brief van 5 januari 2010 zijn namens appellante gronden aangevoerd tegen het nieuwe besluit op bezwaar.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 6 april 2010 een aanvullende rapportage van 31 maart 2010 van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer ingediend.
Hierop is door appellante gereageerd bij brief van 21 april 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich op 14 september 2005 wegens pijnklachten in de buik ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. Daarvoor was appellante laatstelijk werkzaam als assistent administratief medewerkster.
1.2. Op 9 juni 2007 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante na afloop van de wachttijd met ingang van 12 september 2007 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 18 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat zij ten aanzien van een aantal items van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
13 maart 2008 reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Zonder nadere toelichting acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat er een beperking is aangenomen bij het item 1.7 en niet bij het item 1.9.8, aangezien de verzekeringsarts in zijn rapport van 9 juli 2007 heeft aangegeven dat appellante over een traag werktempo beschikt. Daarnaast acht de rechtbank zonder nadere motivering niet inzichtelijk waarom appellante normaal belastbaar is geacht wat betreft de items frequent reiken tijdens het werk (4.9), frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk (4.15) en het boven schouderhoogte actief zijn (5.7). Dit in verband met de beperkingen die appellante ondervindt aan haar dominante rechterarm. Ten aanzien van de overige items heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Gelet op het voorgaande berust bestreden besluit 1 naar het oordeel van de rechtbank op een ondeugdelijke medische grondslag en heeft de rechtbank dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hierdoor is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1.
4. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, ook wat betreft de door de rechtbank akkoord bevonden items in de FML. Uit een operatieverslag van 5 januari 2009 blijkt dat de klachten en beperkingen van appellante inmiddels goed zijn te objectiveren. Naar de mening van appellante dient een urenbeperking aangenomen te worden, omdat zij vanwege haar klachten niet in staat is om gedurende hele dagen passende arbeid, en in het bijzonder de geduide functies, te verrichten.
5. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv op 27 november 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 september 2007 wederom is vastgesteld op minder dan 35%. Aan deze besluitvorming ligt een nadere rapportage van 23 november 2009 van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer ten grondslag met een aangepaste FML van diezelfde datum, alsmede een rapportage van 27 november 2009 van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. Bij bestreden besluit 2 is door het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Met dit besluit wordt niet volledig aan het beroep van appellante tegemoet gekomen. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, zal de Raad bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel geven over bestreden besluit 2. Eerst zal de Raad een oordeel geven over het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep.
6.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 ten aanzien van de door de rechtbank geaccordeerde items van de FML toereikend is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die daartoe hebben geleid. Daaraan voegt de Raad toe dat bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar in haar schriftelijke reactie van 23 april 2009 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het operatieverslag van 5 januari 2009 geen aanleiding geeft om appellante meer dan wel ernstiger beperkt te achten. De in hoger beroep door appellante ingebrachte brief van 8 januari 2009 van chirurg dr. B.J. Dwars geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van bestreden besluit 1, aangezien deze brief geen nieuwe medische gegevens bevat die een ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding. Dit geldt eveneens voor de in hoger beroep overgelegde brief van chirurg Dwars van 23 juni 2009.
6.4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.5. Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
6.6.1. Aan bestreden besluit 2 ligt onder meer ten grondslag een medische rapportage van bezwaarverzekeringsarts
P.M. Cramer van 23 november 2009. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft met inachtneming van de aangevallen uitspraak de FML op 23 november 2009 aangepast en appellante alsnog licht beperkt geacht ten aanzien van de items 4.9 en 4.15 en beperkt geacht ten aanzien van het item 5.7. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts in voormelde rapportage van
23 november 2009 uiteengezet dat met deze beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de pijnklachten aan de rechterarm van appellante. De Raad onderschrijft dit standpunt. Met betrekking tot het handelingstempo van appellante heeft bezwaarverzekeringsarts Cramer in zijn aanvullende rapportage van 31 maart 2010 gemotiveerd dat met de beperking bij het item 1.9.8 voldoende rekening is gehouden met het vertraagde handelingstempo van appellante. De Raad kan zich vinden in de toelichting van deze bezwaarverzekeringsarts dat een beperking bij het item 1.7 alleen dient te worden aangenomen als er sprake is van een vertraagd handelingstempo in het dagelijks leven, hetgeen bij appellante niet het geval is. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 23 november 2009, niet heeft overschat.
6.6.2. Het besluit van 7 juli 2010, waarbij aan appellante met ingang van 5 januari 2009 een WIA-uitkering is toegekend, geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van bestreden besluit 2. Voormeld besluit van
7 juli 2010 ziet namelijk op een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met de operatie op 5 januari 2009, bijna anderhalf jaar na de datum in geding.
6.7. De arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapportage van 27 november 2009 van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst, waarin een nadere toelichting is gegeven op de signaleringen in de functiebelasting van de geduide functies. Met inachtneming van de FML van 23 november 2009 heeft deze bezwaararbeidsdeskundige opnieuw de geduide functies beoordeeld en geconcludeerd dat de functie van administratief medewerker (sbc-code 315090) dient te vervallen. Na bijduiding zijn er echter voldoende functies om de schatting op te baseren, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is berekend op 6,84% en de mate van arbeidsongeschiktheid derhalve minder dan 35% blijft. De schatting is gebaseerd op de functies van inpakker (sbc-code 111190), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en elektronica monteur (sbc-code 267040). Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, is de Raad van oordeel dat het Uwv met de arbeidskundige rapportage van 27 november 2009 de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies genoegzaam heeft toegelicht.
6.8. Nu eerst in hoger beroep met het aanvullende rapport van bezwaarverzekeringsarts Cramer van 31 maart 2010 en de daarin opgenomen motivering volledig uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak, ziet de Raad aanleiding om het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging in 6.6.1 tot en met 6.7 is overwogen ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 437,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 437,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR