ECLI:NL:CRVB:2010:BO7392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/595 IOAW + 08/1574 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en verrekening van bijstand bij niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. Appellant ontving leenbijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de aflossing van een schuld aan Essent, maar voldeed niet aan de voorwaarden die aan deze bijstand waren verbonden. De IOAW-uitkering van appellant werd beëindigd wegens werkaanvaarding, waarna hij zelf verantwoordelijk werd voor de terugbetaling van de lening. Ondanks aanmaningen heeft appellant zijn terugbetalingsverplichting niet nagekomen, wat leidde tot beëindiging van het traject van bewindvoering en schuldsanering.

De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het College ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de arbeidsverplichtingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsverlening rechtmatig was. Appellant had geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien, en zijn financiële situatie werd niet als zodanig aangemerkt. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was tot terugvordering en verrekening van de openstaande schuld met de IOAW-uitkering, en dat de beslagvrije voet gerespecteerd was.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om zich aan de voorwaarden van bijstandsverlening te houden en benadrukt de bevoegdheid van gemeenten om terugvorderingen te effectueren bij niet-nakoming van verplichtingen.

Uitspraak

08/595 IOAW
08/1574 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 11 december 2007, 07/740 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/1200 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 08/4070 WWB, 08/4597 WWB, 08/4598 WWB, 08/4742 WWB, 10/5969 WWB en 10/5970 WWB plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.M.H. Ummels-Schmitz, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 18 oktober 2005 en 22 november 2005 heeft het College aan appellant, onder de voorwaarde dat hij zou meewerken aan een traject van bewindvoering en schuldsanering, leenbijstand verstrekt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de aflossing van een schuld aan Essent. Ter aflossing van deze geldlening is vanaf
1 oktober 2005 maandelijks een bedrag van € 109,20 ingehouden op de uitkering van appellant ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Bij besluit van 8 februari 2006 is de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2006 beëindigd wegens werkaanvaarding. In dit besluit is vermeld dat appellant het bedrag van € 109,20 per maand vanaf 1 februari 2006 zelf dient over te maken aan de gemeente. Ondanks aanmaning heeft appellant aan deze terugbetalingsverplichting geen gehoor gegeven. Omdat appellant zich niet aan de afspraken hield, is het traject van bewindvoering, en vervolgens ook de schuldsanering in oktober 2006 beëindigd.
1.2. Bij besluit van 6 december 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2007, heeft het College het nog openstaande bedrag aan leenbijstand van € 2.575,92 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 maart 2007 is aan appellant met ingang van 1 februari 2007 opnieuw een uitkering toegekend ingevolge de IOAW. Daarbij is tevens besloten om per maand een bedrag van € 74,21 op de uitkering in te houden ter verrekening van de openstaande vordering. Bij dit besluit zijn voorts aan appellant arbeidsverplichtingen opgelegd.
1.4. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het College de tegen de verrekening en de opgelegde arbeidsverplichtingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
10 mei 2007 en 26 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Arbeidsverplichtingen
4.1.1. De Raad ziet zich bij zijn beoordeling allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant nog procesbelang heeft bij een beoordeling door de Raad van de juistheid van de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij het beroep tegen de opgelegde arbeidsverplichtingen ongegrond is verklaard.
4.1.2. Ter zitting is gebleken dat de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2007 is beëindigd wegens het - wederom - aanvaarden van werk. De gemachtigde van het College heeft ter zitting verklaard dat aan appellant geen maatregel is opgelegd wegens het niet nakomen van hem opgelegde arbeidsverplichtingen en dat het College ook niet overweegt om dat over de inmiddels afgesloten periode van 1 februari 2007 tot 1 december 2007 nog te doen. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant schade heeft geleden en appellant ook niet om veroordeling tot schadevergoeding heeft verzocht, brengt het voorgaande mee dat thans geen sprake meer is van enig procesbelang.
4.2. Terugvordering
4.2.1.Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de uit geldlening voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen en dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand.
4.2.2. Naar de mening van appellant had het College, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde, echter geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de bijstand destijds niet als leenbijstand verstrekt had mogen worden en heeft gewezen op zijn problematische schuldensituatie, zijn werkloosheid, zijn onvermogen om met schulden om te gaan en het mislukken van de bewindvoering en schuldsanering.
4.2.3. De Raad stelt voorop dat geen bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 18 oktober 2005 en 22 november 2005, waarbij aan appellant leenbijstand is verstrekt voor de aflossing van de schuld aan Essent, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn. Dit betekent dat de vorm waarin de bijstand destijds is verleend thans niet meer ter beoordeling staat.
4.2.4. De Raad is voorts, evenals het College, van oordeel dat de werkloosheid van appellant en zijn problematische financiële situatie niet kunnen worden aangemerkt als dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels Terugvordering en Verhaal WWB van de gemeente Sittard-Geleen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zonodig inroepen, van de regels inzake toepassing van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.5. De Raad stelt vast dat appellant zijn gestelde onvermogen om met schulden om te gaan en zijn stelling dat hij geen verantwoordelijkheid kan dragen voor het mislukken van de schuldsanering niet, bijvoorbeeld met medische gegevens, heeft onderbouwd. Reeds op deze grond kunnen hierin geen dringende redenen worden gevonden om van terugvordering af te zien.
4.2.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.3. Verrekening
4.3.1. Ingevolge artikel 60, derde lid, van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde in geding, levert een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van Rv. Het vijfde lid van artikel 60 van de WWB bepaalt dat terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 is bevoorrecht en onmiddellijk volgt na de vorderingen omschreven in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.2. Naar het oordeel van de Raad was het College met overeenkomstige toepassing van artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, bevoegd tot verrekening van de nog openstaande schuld van appellant aan het College met de IOAW-uitkering. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 april 2007 (LJN BA3024). Het College was zonder machtiging van appellant tot deze verrekening bevoegd, aangezien het terugvorderingsbesluit van 6 december 2006 een executoriale titel opleverde.
4.3.3. De Raad ziet geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid tot verrekening heeft kunnen overgaan. Het College heeft met de verrekening van het bedrag van € 74,21 de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv ruimschoots gerespecteerd. De overige inhoudingen op de uitkering vinden plaats met machtiging van appellant.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de
arbeidsverplichtingen niet-ontvankelijk is en dat de hoger beroepen niet kunnen slagen voor zover deze zien op de terugvordering en de verrekening.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk voor zover daarbij het beroep tegen de opgelegde arbeidsverplichtingen ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
JvS