[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 september 2009, 09/314 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 23 januari 2008 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Per 14 juli 2008 is appellant een woning in Groningen gaan huren.
1.2. Op 7 juli 2008 heeft de Gemeentelijke kredietbank (GKB) in verband met een aan appellant te verstrekken lening voor de kosten van woninginrichting een borgstelling aangevraagd voor een bedrag van € 3.648,-- alsmede bijzondere bijstand ten bedrage van € 66,93 per maand voor de aflossing van de lening.
1.3. Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het College bijzondere bijstand toegekend in de kosten van woninginrichting tot een bedrag van € 4.304,44 in de vorm van een borgstelling en bijzondere bijstand om niet in de kosten van de aflossing de lening van de GKB ten bedrage van € 66,06 per maand.
1.4. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil is beperkt tot de vorm waarin de in bezwaar gehandhaafde toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting is verleend en tot het niet vergoeden door de rechtbank van de proceskosten in beroep.
4.2. De Raad stelt tevens vast dat de bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling is verleend voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen.
4.3. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.4. Gelet op het overwogene in 4.2 en 4.3 was het College bevoegd om met toepassing van artikel 51, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand toe te kennen in de vorm van een borgstelling. Niet in geschil is dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid inzake bijzondere bijstand voor kosten van duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting, waarin als uitgangspunt is neergelegd dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen aan personen zoals appellant, in beginsel steeds in de vorm van een van een borgstelling of als geldlening wordt verstrekt. Slechts in uitzonderlijke situaties kan in afwijking daarvan bijstand om niet worden verstrekt. De gemachtigde van appellant heeft er in dit verband op gewezen dat appellant voorafgaand aan de toekenning van de bijstand langdurig in een opvangcentrum verbleef en slechts leefgeld ontving waardoor hij niet kon reserveren voor kosten als de onderhavige. Het College heeft hierin naar het oordeel van de Raad echter geen aanleiding hoeven zien om van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik te maken.
4.5. De Raad volgt appellant verder niet in zijn stelling dat de rechtbank het College ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep omdat het College aan appellant alsnog bij besluit van 13 juli 2009 bijzondere bijstand om niet ten bedrage van € 158,81 voor woninginrichtingskosten heeft verstrekt. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze kosten zijn vergoed eerst nadat appellant in beroep alsnog de door het College reeds meerdere keren voordien gevraagde aankoopbonnen heeft verstrekt, terwijl appellant redelijkerwijs kon weten dat de bonnen van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangeboden de bonnen alsnog te overleggen doet hier niet aan af, aangezien appellant de mogelijkheid had om direct na de hoorzitting en voorafgaand aan de beslissing op bezwaar de bonnen alsnog aan het College ter hand te stellen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.