[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juni 2008, 07/2146 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 08/595 IOAW, 08/1574 WWB, 08/4070 WWB, 08/4597 WWB, 08/4598 WWB, 08/4742 WWB en 10/5970 WWB, plaatsgevonden op 2 november 2010. Voor appellanten is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.M.H. Ummels-Schmitz, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
Na het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het College aan appellanten bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 120,87 in de voor eigen rekening blijvende kosten van tandheelkundige behandelingen (onder v- en h-code) van appellant.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het College het tegen het besluit van 26 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover hier van belang, overwogen dat de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelingen voor de kosten van tandheelkundige verzorging een aan de Wet werk en bijstand (WWB) voorliggende, passende en toereikende voorziening vormen, dat binnen dat kader een bewuste beslissing over de noodzaak van de voorziening is genomen, dat artikel 15, eerste lid, van de WWB zich dus verzet tegen bijzondere bijstandsverlening voor de kosten verbonden aan de gebitssanering van appellant, dat van zeer dringende redenen om niettemin tot bijzondere bijstandsverlening voor deze kosten over te gaan niet is gebleken en dat het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit - met inachtneming van het verbod van reformatio in peius - terecht niet tot herroeping van het besluit van 26 juni 2007 is overgegaan.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat een verwijzing (in het kader van een voorliggende voorziening) naar het in algemene zin verbeterde gezondheidsniveau in Nederland niet volstaat, dat de verlangde gebitssanering niet los kan worden gezien van de opgelegde re-integratieverplichting en dat vanwege deze koppeling sprake is van zeer dringende redenen om tot bijzondere bijstandsverlening over te gaan.
4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het - door appellanten op zichzelf niet betwiste - oordeel van de rechtbank dat het nemen van een bewuste beslissing omtrent de noodzaak van een vergoeding van bepaalde kosten in het kader van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB in beginsel aan bijzondere bijstandsverlening in de weg staat. Onder die omstandigheden is niettemin bijzondere bijstandsverlening mogelijk indien, gelet op alle omstandigheden van het individuele geval, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens de Memorie van Toelichting op artikel 16, eerste lid, van de WWB dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de volgens hem onmiskenbare relatie tussen de (zijns inziens noodzakelijke) gebitssanering en zijn re-integratie op de arbeidsmarkt ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van een dergelijke noodsituatie. Appellant heeft zijn standpunt immers niet met objectieve medische gegevens of anderszins verifieerbaar onderbouwd.
4.3. Voor zover appellant met zijn hoger beroep nog beoogd heeft te stellen dat hem een vergoeding op grond van de WWB bij wijze van re-integratievoorziening had dienen te worden verleend, kan hij niet worden gevolgd, reeds omdat aan de besluitvorming een specifieke aanvraag om bijzondere bijstand ten grondslag ligt.
4.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.