[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 december 2009, 08/1547 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 10 december 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de
IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft verweerschriften gedateerd 24 maart 2010 en 28 april 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010. Appellant is verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Appellant was woonachtig in [naam gemeente 2] en ontving een beurs naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij e-mail van 25 juni 2008 heeft appellant aan de Minister doorgegeven dat zijn nieuwe woonadres [adres 1] te [naam gemeente] is.
Bij Bericht Studiefinanciering van 27 juni 2008 is ondermeer aan appellant doorgegeven dat zijn woonsituatie uitwonend blijft en dat deze adreswijziging is verwerkt.
1.2. Bij brieven van 10 augustus 2008 heeft de Minister appellant gemeld dat het woonadres dat appellant aan de Minister heeft opgegeven – [adres 1] te [naam gemeente] – niet overeenstemt met het woonadres volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA), zijnde [adres 2] te [naam gemeente 2]. Appellant is bij deze brief in de gelegenheid gesteld de afwijking tussen beide adressen binnen vier weken ongedaan te maken.
1.3. Bij brief van 10 september 2008 heeft appellant medegedeeld dat hij is gehuwd en zich heeft gevestigd in [naam gemeente]. Hij heeft zich naar zijn stelling bij de gemeente laten inschrijven op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Eerst na enige weken werd hem naar aanleiding van de brief van de Minister van 10 augustus 2008 en problemen met de overschrijving van zijn auto duidelijk dat de inschrijving niet had plaatsgevonden. Hij heeft erop gewezen dat aan de weigering hem in te schrijven een conflict ten grondslag ligt tussen de gemeente en de verhuurder van de woning
[adres 1] te [naam gemeente] over – kort samengevat – de status van de woning. Dit conflict gaat buiten hem om en hij verzoekt zijn beurs niet om te zetten in een thuiswonendenbeurs.
1.4. Bij Bericht Studiefinanciering van 9 oktober 2008 is de beurs van appellant per 1 juli 2008 omgezet naar een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende en medegedeeld dat € 548,88 teveel aan toelage is verstrekt en dat dit bedrag een kortlopende schuld is geworden.
1.5. Bij brief van eveneens 9 oktober 2008 heeft de Minister – verwijzend naar de brief van appellant van 10 september 2008, bedoeld in 1.3 – aan appellant medegedeeld dat hij nadere informatie nodig heeft om op het verzoek van appellant te beslissen en appellant verzocht deze nadere informatie in te zenden.
1.6. Appellant heeft de gevraagde informatie – een verklaring van de gemeente waarom niet wordt ingeschreven in de GBA – aan de Minister gezonden.
1.7. Bij brief van 29 oktober 2008, met als onderwerp primaire beslissing, heeft de Minister het verzoek van appellant gedaan bij brief van 10 september 2008 afgewezen. Hiertoe heeft de Minister overwogen dat hem niet is gebleken dat appellant van de afwijking bedoeld in 1.2 appellant redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
1.8. Bij brief van 11 november 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van de Minister van 29 oktober 2008.
1.9. Bij besluit van 3 december 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellant gericht tegen de brief van 29 oktober 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag de overweging dat het adres waarop appellant in de GBA staat ingeschreven, afwijkt van het woonadres dat appellant aan de Minister heeft opgegeven en dat niet is gebleken dat appellant van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 3 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bij brief van 29 oktober 2008 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2008. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van de Minister van 29 oktober 2008, bedoeld in 1.7 en voor zover hier van belang, geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds in het leven waren geroepen met het besluit van 9 oktober 2008 bedoeld in 1.4 en mitsdien niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister appellant dan ook ten onrechte ontvangen in zijn bezwaar gericht tegen de brief van 29 oktober 2008.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat hem van het verschil in adressen als bedoeld in 1.2 geen verwijt kan worden gemaakt.
3.2. De Minister heeft in verweer primair aangevoerd dat de rechtbank zich mede had dienen uit te laten over de opvatting van de Minister dat de adresafwijking bedoeld in 1.2 appellant is te verwijten. De Minister heeft erop gewezen dat zulks in het verweerschrift gericht aan de rechtbank uitdrukkelijk is verzocht. Dit verzoek vond zijn grondslag, naar de gemachtigde van de Minister ter zitting van de Raad nader heeft uiteengezet, in de omstandigheid dat het bezwaarschrift van 11 november 2008 – gelet op de inhoud hiervan - mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van 9 oktober 2008, bedoeld in 1.4 en dat het besluit van 3 december 2008 in feite ook een beslissing behelst op het als zodanig geduide bezwaarschrift van 11 november 2008.
3.3. De Minister heeft in verweer voorts aangegeven dat hij in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om van zijn ingenomen standpunt dat de adresafwijking appellant is te verwijten terug te komen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De besluitvorming ter zake van het recht van appellant op een beurs naar de norm voor een uitwonende studerende dan wel naar de norm voor een thuiswonende studerende heeft op weinig inzichtelijke wijze plaatsgevonden. Op 9 oktober 2008 heeft de Minister aan appellant zowel het bericht gezonden dat zijn beurs wordt omgezet naar een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende als het bericht gezonden dat hij van appellant nadere informatie wenst ten einde te kunnen bezien of het verschil in adressen als bedoeld in 1.2 appellant te verwijten is. Een en ander strijdt met elkaar nu voor het antwoord op de vraag of appellant recht heeft op een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende of naar de norm voor een uitwonende studerende nu juist van belang is of appellant van het meerbedoelde bestaande verschil in adressen redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
4.3. Vervolgens heeft de Minister het bezwaarschrift van appellant van 11 november 2008 slechts gericht geacht tegen de brief van de Minister van 29 oktober 2008, terwijl, zoals door de Minister ook is erkend het bezwaarschrift ook gericht was tegen het besluit van 9 oktober 2008. Vervolgens heeft de Minister bij besluit op bezwaar van 3 december 2008, naar in dit besluit is vermeld, slechts beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen de brief van 29 oktober 2008, maar – gelet op de gebezigde overwegingen - in feite ook beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 9 oktober 2008, als bedoeld in 1.4.
4.4. De Minister heeft een en ander in de procedure bij de rechtbank onderkend en de rechtbank bij verweerschrift verzocht het besluit van 3 december 2008 zo op te vatten dat daarmee zowel is beslist op de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van
9 oktober 2008 als tegen de brief van 29 oktober 2008.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank ten onrechte geheel aan dit verzoek en de hieraan ten grondslag liggende weinig inzichtelijke besluitvorming voorbijgegaan. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
5.1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
5.2. Niet in geschil is dat de Minister het besluit van 3 december 2008 aanmerkt als een besluit waarbij is beslist op de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 9 oktober 2008 en de met dit besluit samenhangende brief van 29 oktober 2008. Niet in geschil is voorts dat ook appellant het besluit van 3 december 2008 heeft beschouwd als het – uiteindelijke – besluit op zijn bezwaren. De omstandigheid dat in het besluit van 3 december 2008 niet uitdrukkelijk is aangegeven dat met dat besluit ook is beslist op de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 9 oktober 2008 maakt dit gelet op de inhoud van het besluit van 3 december 2008 niet anders. Uit de inhoud van het besluit blijkt dat de Minister zowel heeft bezien of zijn opvatting dat geen sprake is van adresovereenstemming juist is als dat hij heeft bezien of zijn standpunt dat appellant van de adresafwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt kan worden gehandhaafd. De Raad ziet nu appellant door vorenbedoelde onvolkomenheid in het besluit van 3 december 2008 niet is geschaad geen aanleiding aan deze onvolkomenheid gevolgen te verbinden.
5.3. Tussen partijen is slechts in geschil of de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant van de afwijking bedoeld in 1.2 redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad kan eerst sprake zijn van een situatie dat appellant redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt indien hij al het mogelijke heeft gedaan om tot inschrijving in de GBA te komen, maar dat dit hem ondanks deze inspanningen niet is gelukt.
5.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken dat appellant aan deze voorwaarde heeft voldaan. Appellant heeft zich nadat hij heeft geconstateerd dat hij niet in de GBA is ingeschreven neergelegd bij deze situatie omdat hij van opvatting is dat hij buiten het geschil tussen de eigenaar van de woning [adres 1] te [naam gemeente] en de gemeente staat. Het is de Raad niet gebleken dat appellant richting de gemeente binnen vier weken nadat hij de brieven bedoeld in 1.2 heeft ontvangen relevante actie heeft ondernomen ten einde tot een inschrijving in de GBA te komen.
5.5. De omstandigheid dat appellant uiteindelijk wel actie heeft ondernomen richting de eigenaar van de woning en de gemeente en dat dit heeft geleid tot inschrijving van appellant in de GBA op het adres [adres 3] te [naam gemeente], het adres van de eigenaar van de woning [adres 1] te [naam gemeente], maakt dit niet anders. Hieruit vloeit eerder voort dat het tijdig ondernemen van actie richting de gemeente en de eigenaar had kunnen leiden tot een oplossing.
5.6. Het beroep van appellant treft derhalve geen doel.
5.7. Van voor in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van B.E.H. Bekkers als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010.