ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3338 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag één-oudergezin en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een toeslag voor een één-oudergezin door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant) van betrokkene, die in de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007 ten onrechte deze toeslag heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, waardoor zij recht had op de toeslag. Appellant was van mening dat betrokkene niet duurzaam gescheiden leefde, omdat zij en haar echtgenoot tot februari 2010 wettelijk getrouwd waren en op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).

De Raad overweegt dat de beoordeling van duurzaam gescheiden leven afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden. De Raad concludeert dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft beoordeeld en dat het besluit van appellant om de toeslag te herzien en terug te vorderen onvoldoende feitelijke grondslag heeft. De Raad stelt vast dat betrokkene en haar echtgenoot in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden, en dat er dus sprake was van een partner in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 april 2009 gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-. Tevens dient appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 41,- aan betrokkene te vergoeden.

Uitspraak

10/3338 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 mei 2010, 09/759 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.A. Rispens, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010.
Voor appellant is verschenen mr. G.J.M. Naber. Zoals aangekondigd, is betrokkene niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door appellant. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
2. Bij besluit op bezwaar van 8 april 2009 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 30 januari 2009, waarbij is vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007 ten onrechte een toeslag voor een één-oudergezin heeft ontvangen en dat deze toeslag wordt teruggevorderd. Dit besluit rust, kort gesteld, op de overweging dat betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) omdat geconstateerd is dat zij een partner heeft in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000 en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Betrokkene was gehuwd en leefde volgens appellant niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot.
3.1. De rechtbank heeft het beroep dat namens betrokkene tegen het besluit van 8 april 2009 is ingesteld gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 30 januari 2009 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 januari 2009. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat in de periode in geding sprake was van een situatie waarin betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot nu niet in geding is dat betrokkene vanaf februari 2007 feitelijk gescheiden leefde van haar echtgenoot, betrokkene en haar echtgenoot elk afzonderlijk hun eigen leven leidden en deze toestand als bestendig was bedoeld. Nu betrokkene derhalve in de periode in geding geen partner had in de zin van art. 1.1 van de Wsf 2000 gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir, en zij ook overigens voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.5 van de Wsf 2000, heeft appellant de toekenning van éénoudertoeslag over de periode in geding ten onrechte herzien.
4. Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geding is dat betrokkene vanaf februari 2007 feitelijk gescheiden leefde van haar echtgenoot, betrokkene en haar echtgenoot elk afzonderlijk hun eigen leven leidden en deze toestand als bestendig was bedoeld. Voorts stelt appellant dat het op de weg van betrokkene ligt om voldoende aannemelijk te maken dat zij gedurende de periode hier in geding duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en zij daar op geen enkele wijze in is geslaagd. Met name heeft betrokkene niet aangetoond dat zij en haar echtgenoot in de aan de orde zijnde periode ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd en dat deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
5.2. De Raad stelt vast dat het aan het besluit van 8 april 2009 ten grondslag liggende standpunt van appellant dat sprake is van een partner in de zin van de Wsf 2000 is gebaseerd op de aanwezigheid van een niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.
5.3. De Raad overweegt dat het oordeel van de rechtbank dat in de periode in geding sprake was van een situatie waarin betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, en dientengevolge niet sprake was van een partner in de zin van de Wsf 2000, niet kan worden gedragen door de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overweging.
Het dossier biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor de aanname van de rechtbank dat niet in geding is dat betrokkene vanaf februari 2007 feitelijk gescheiden leefde van haar echtgenoot, betrokkene en haar echtgenoot elk afzonderlijk hun eigen leven leidden en deze toestand als bestendig was bedoeld. Nu de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft beoordeeld kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
5.4. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad als volgt.
5.5. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Nu hier de herziening en terugvordering van een verstrekte toeslag voor een één-oudergezin, en dus een belastend besluit, in geding is, is het niet aan betrokkene maar aan appellant om aannemelijk te maken dat in de relevante periode geen sprake was van een situatie waarin betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
5.6. De Raad concludeert dat het besluit van 8 april 2009 enkel gebaseerd is op de omstandigheden dat betrokkene sedert 15 april 1999 is gehuwd, zij samen met haar echtgenoot 2 kinderen heeft en de echtgenoten bovendien vanaf 26 november 2007 weer op hetzelfde adres in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stonden ingeschreven. In het licht van het hiervoor in 5.5 omschreven criterium ten aanzien van duurzaam gescheiden leven, berust het besluit van
8 april 2009 op een onvoldoende feitelijke grondslag om aan te kunnen nemen dat in de periode in geding geen sprake was van de situatie van duurzaam gescheiden leven. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 8 april 2009 op onzorgvuldige wijze is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, zodat dit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
5.7. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, en overweegt daartoe als volgt.
5.8. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de verklaringen van betrokkene als neergelegd in haar schrijven van 5 maart 2009 en afgelegd ter zitting bij de rechtbank, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat reeds in de thans in geding zijnde periode sprake was van een bestendig gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. Betrokkene en haar echtgenoot zijn eerst in februari 2010 wettig gescheiden. Betrokkene heeft ter zake verklaard dat ze in 2007 een scheidingsproces niet aankon en ook omwille van de kinderen niet eerder een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, maar dat de maat op een gegeven moment vol was toen haar echtgenoot schulden bleef maken.
Voorts valt een bestendig bedoelde verbreking van de echtelijke samenleving reeds vanaf de periode in geding niet goed te rijmen met het gegeven dat de echtgenoten doorlopend vanaf 26 november 2007 – tot in ieder geval 17 februari 2009 – in de GBA ingeschreven stonden op hetzelfde adres. Hetgeen betrokkene hierover heeft verklaard biedt in ieder geval geen afdoende verklaring voor de periode vanaf de lente van 2008. Betrokkene heeft verklaard dat haar echtgenoot vanaf 26 november 2007 formeel op haar adres stond ingeschreven doch feitelijk woonde bij een vriend. Nu betrokkene tevens heeft verklaard dat het feitelijk wonen bij die vriend heeft voortgeduurd tot de lente van 2008 zijn er geen aanknopingspunten om anders te concluderen dan dat betrokkene en haar echtgenoot in ieder geval vanaf de lente van 2008 weer langdurig op hetzelfde adres hebben gewoond. De Raad komt in het licht van het voorgaande tot de slotsom dat de beschikbare gegevens voldoende zijn om aannemelijk te achten dat in de periode in geding niet sprake was van een situatie dat betrokkene en haar echtgenoot duurzaam gescheiden hebben geleefd, zodat in die periode sprake was van een partner in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000 en artikel 3, eerste lid, onder a van de Awir, en appellant derhalve terecht heeft besloten tot herziening en terugvordering van de aan betrokkene over 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007 toegekende toeslag voor een één-oudergezin.
5.9. De Raad komt gelet op hetgeen onder 5.8 is overwogen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van
€ 644,-;
Bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van B.E.H. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) B.E.H. Bekkers.
NK