[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 april 2010, 09/535 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie), als rechtsopvolgster van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent de Bestuurscommissie de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Bestuurscommissie tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht.
Namens appellant heeft mr. B. van der Pluijm-de Jonge, advocaat te Hooge Zwaluwe, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Pluijm-de Jonge. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt, werkzaam bij openbaar lichaam Drechtsteden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 15 oktober 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de WWB.
1.2. Bij besluit van 9 november 2006 heeft de Bestuurscommissie de bijstand van appellant ingetrokken over een 21-tal maanden in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 juli 2005 en de kosten van de over deze maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 22.076,83 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellant, met verbetering van de wettelijke grondslag voor de terugvordering, ongegrond verklaard. Aan de terugvordering is het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in samenhang met artikel 59, leden 2 en 3, van de WWB ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 juli 2005 39 kentekens op naam van appellant hebben gestaan, merendeels gedurende korte tijd.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto's (handels)transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat een aantal auto's naar een sloperij is gebracht, maakt dat niet anders, aangezien ook met het afgeven van auto's ten behoeve van sloop inkomsten kunnen zijn gegenereerd. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, de auto's voor eigen gebruik waren.
5.3. Naar het oordeel van de Raad was het appellant redelijkerwijs duidelijk dat de onder 5.2 genoemde transacties van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Door van die transacties en daarmee verworven inkomsten geen melding te maken, heeft appellant in de maanden waarin autotransacties hebben plaatsgevonden de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellant dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden gezien de geringe waarde van de in geding zijnde auto’s, slaagt niet, aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken. Om die reden kan over de betreffende maanden niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de Bestuurscommissie bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellant over de maanden in geding in te trekken. In hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de Bestuurscommissie bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden.
5.5. Met het voorgaande is tevens gegeven dat de Bestuurscommissie bevoegd was de kosten van de over de in geding zijnde maanden aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat de Bestuurscommissie in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
5.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.