[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 08/4783 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
Namens appellante heeft mr. C.A. Fokker, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Namens appellante is mr. Fokker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. Bij besluit van 24 december 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Het bezwaar tegen dit besluit is gegrond verklaard bij besluit van 22 oktober 2008 (het bestreden besluit). Appellante wordt per 22 februari 2008 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij het bestreden besluit is met ingang van 24 november 2008 de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat niet gebleken is dat het Uwv het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische Vermoeidheidssyndroom (hierna: protocol CVS) niet heeft gevolgd. In de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zag de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts het standpunt, dat bij appellante geen sprake is van CVS, deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag en is de belastbaarheid van appellante op juiste wijze vastgesteld. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van appellante om de haar behandelend internist te horen of om een CVS-deskundige een deskundigenonderzoek te laten verrichten. De rechtbank zag evenmin aanleiding voor de conclusie dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het Uwv onvoldoende in ogenschouw heeft genomen dat zij lijdt aan CVS. Volgens appellante heeft het Uwv aanvankelijk in het midden gelaten of nu wel of geen sprake is van CVS en eerst ter zitting bij de rechtbank betwist dat daarvan sprake was. Voorts heeft appellante gesteld dat het Uwv het protocol CVS niet heeft gevolgd. Volgens appellante is dan ook geen sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts niet de diagnose CVS heeft gesteld en de behandelend internist wél, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het immers niet om de (precieze) diagnose, maar om
de medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad stelt dienaangaande vast dat de bezwaarverzekeringsarts E.H. Thé-Van Leeuwen blijkens haar rapportages heeft onderkend dat bij appellante sprake is van vermoeidheidsklachten, al dan niet voortvloeiend uit CVS, en in verband daarmee duidelijke beperkingen heeft geformuleerd. Appellante wordt niet in staat geacht om zware arbeid te verrichten en er wordt rekening mee gehouden dat appellante niet tegen druk of stress kan. Deze beperkingen zijn vertaald in de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst. Uit de door appellante overgelegde medische informatie, met name de brieven van de gynaecoloog R.C.W. Vermeulen van 26 mei 2009 en van cardioloog F.C. Visser van 8 juni 2009, kan niet worden afgeleid dat de door het Uwv aangenomen beperkingen onvoldoende recht doen aan de vermoeidheidsklachten van appellante. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen.
4.2. Het is de Raad niet gebleken dat het protocol CVS onjuist is toegepast. De (bezwaar)verzekeringsarts is niet gehouden om in de rapportages elk punt van het protocol te benoemen. Protocollen zoals het protocol CVS zijn slechts bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts Thé-van Leeuwen heeft in haar rapport van 14 augustus 2008 de sociaal medische voorgeschiedenis, de functionele mogelijkheden, het te verwachten beloop en de behandeling en begeleiding in kaart gebracht. Daarbij is nadrukkelijk aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellante in verband waarmee ook verregaande beperkingen met betrekking tot de belastbaarheid van appellante zijn aangenomen. Het feit dat de bezwaarverzekeringsarts het niet nodig heeft geacht om, in aanvulling op het eigen onderzoek en het expertiserapport van psychiater J. Groenendijk van 5 augustus 2008, informatie in te winnen bij derden of een nader onderzoek te laten verrichten, betekent niet dat zij het protocol CVS niet of niet juist heeft toegepast.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellante in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is daarvoor een voldoende motivering gegeven.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.