[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 juli 2009, 08/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Krijnen.
1.1. Appellante was tot en met 31 juli 2005 werkzaam als administratief medewerkster voor een taxibedrijf. Na die datum is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Per 15 april 2006 heeft zij zich, vanuit die situatie van werkloosheid, ziek gemeld. Bij besluit van 18 maart 2008 is haar ingaande 13 april 2008 tot 27 juni 2008 een WGA-uitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat appellante niet kan werken, maar dat er wel kans is op herstel. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Naar aanleiding van haar bezwaar is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Naar aanleiding van diens bevindigen heeft vervolgens een onderzoek plaatsgevonden door een voor het Uwv werkzame bezwaararbeidsdeskundige. Dit heeft niet geleid tot een wijziging van het standpunt van het Uwv. Bij het bestreden besluit van 18 juli 2008 heeft het Uwv dat eerdere standpunt dan ook gehandhaafd. Kort gezegd, en voor zover hier van belang, heeft het Uwv daartoe overwogen dat appellante onder andere leverproblemen heeft in verband met alcoholgebruik, maar dat zodra appellante kiest voor het gemotiveerd volgen van een intensief behandelingstraject voor haar aandoening, er een goede kans op herstel is. De gestelde diagnoses en bevindingen bij psychisch onderzoek geven volgens het Uwv geen aanleiding om te veronderstellen dat deze keuze nu niet, en ook de komende jaren niet zou kunnen worden gemaakt. Er is aldus geen basis voor een IVA-uitkering.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de medische bevindingen en naar het feit dat appellante haar stellingen niet met medische stukken heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat, anders dan door het Uwv is aangenomen, geen verbetering is te verwachten. Bij appellante is sprake van een ernstige psychische- en verslavingsproblematiek die maakt dat zij blijvend en structureel volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij is verwezen naar de opvatting van de behandelend specialist die zou hebben gezegd dat appellante, als zij niet van de alcohol kan afblijven, een levensverwachting heeft van nog slechts twee jaar. Voorts is gewezen op diagnostisch onderzoek dat wees op borderlineproblematiek bij appellante.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie, terwijl volgens het derde lid onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2. Bij appellante is sprake van een alcoholverslaving waardoor zich een hepatitis en een pancreatitis heeft ontwikkeld. Daarnaast is er sprake van psychische problematiek. Het Uwv heeft bij de beoordeling van de ernst daarvan kennis genomen van informatie van de behandelaars. Daarnaast is een eigen medisch onderzoek verricht waarbij appellante drie keer is gezien door voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen. Uit de diverse rapportages blijkt dat rekening is gehouden met de informatie die van de behandelaars is ontvangen. Weliswaar geeft de MDL-arts aan dat de prognose slecht is als appellante volhardt in haar alcoholgebruik, maar tevens is gebleken dat appellante in een relatief korte periode van opname in een instelling voor verslavingszorg in staat was om te ontwennen. Er bestond dus zowel een behandelmethode als een kans op herstel. Dat geen verbetering mogelijk is volgt derhalve niet uit de beschikbare gegevens. Uit de rapportages blijkt integendeel dat de verbetering op relatief korte termijn mogelijk is en dat het ook binnen de mogelijkheden van appellante ligt om haar medewerking daaraan te verlenen. Dat zij daarbij (intensieve) ondersteuning behoeft en dat er sprake kan zijn van borderlineproblematiek, staat daaraan niet in de weg. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.