[Appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 november 2008, 08/596 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2010
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het Uwv gehandhaafd het besluit van 27 september 2007 waarbij aan appellant met ingang van 12 oktober 2007 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten is toegekend naar een dagloon van € 110,83.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant, gericht tegen het in het besluit van 27 februari 2008 vastgestelde dagloon, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uvw conform de van toepassing zijnde artikelen 13 van de Wet WIA en 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) is uitgegaan van het loon dat appellant volgens opgave van de werkgever in het refertejaar, 1 oktober 2004 tot en met 30 september 2005, heeft genoten. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat het Uwv bij de berekening van het dagloon niet mocht afgaan op de gegevens verstrekt door de werkgever. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 30 maart 2006, LJN AW5235) heeft de rechtbank overwogen dat degene die stelt meer loon te hebben genoten dan uit de administratie van de werkgever blijkt, zulks genoegzaam dient aan te tonen en daarin is appellant niet geslaagd. Voor zover appellant verder heeft beoogd te stellen dat sprake is van loon dat in het refertejaar reeds vorderbaar was, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit, is deze stelling door de rechtbank verworpen wegens een gebrek aan feitelijke onderbouwing.
4. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden. Hieraan is, onder verwijzing naar een brief van de advocaat van de werkgever van 29 oktober 2008, toegevoegd dat in de berekening van het dagloon moet worden meegenomen een door de werkgever volgens voornoemde brief erkend na te betalen bedrag aan vakantietoeslag van € 561,98, welk bedrag door de werkgever nadien ook is voldaan.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de bij haar ingediende – en in hoger beroep herhaalde – gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig.
5.2. De Raad voegt hier aan toe dat ten aanzien van de in hoger beroep opgevoerde component vakantietoeslag, een beroep op artikel 2, vierde lid, van het Besluit, niet kan slagen. In dit lid is geregeld dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.3. De Raad stelt daarbij vast dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de vermelde nabetaling van vakantietoeslag van € 561,98 ziet op de referteperiode, laat staan dat voldaan wordt aan het criterium dat deze aanspraak in de referteperiode vorderbaar (en tevens niet-inbaar) is geworden.
5.4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van B.E.H. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010