[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2008, 07/1476 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2010
Namens appellante heeft mr. A. Kos, advocaat te Barneveld, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kos. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.S. Winkel.
Tijdens de behandeling van het geding is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het vooronderzoek te hervatten.
Het Uwv heeft desgevraagd stukken ingezonden en een aanvullende reactie gegeven. Appellante heeft hierop gereageerd en heeft stukken overgelegd.
Op 10 juni 2010 heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, als deskundige ingeschakeld door de Raad, gerapporteerd omtrent de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
Beide partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.H. Nugteren, advocaat te Barneveld. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.J. Reith.
1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en is laatstelijk in 1997 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Aan appellante is per 15 december 1998 een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
2.1. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 29 oktober 2006 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 28 augustus 2006 is afgenomen naar minder dan 15%.
2.2. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat er gelet op de beschikbare medische gegevens geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 en
18 december 2006 vastgelegde belastbaarheid van appellante en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn aan te merken als arbeid waarvan de belasting in overeenstemming is met deze vastgestelde belastbaarheid.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd het onjuist te achten dat haar
WAO-uitkering per 29 oktober 2006 is ingetrokken, omdat het Uwv haar per
10 april 2007 (weer) een volledige WAO-uitkering heeft toegekend vanwege dezelfde klachten. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met haar pijnklachten en psychische beperkingen en heeft onvoldoende belang gehecht aan de medische informatie van de behandelend sector, aldus appellante. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante (medische) gegevens overgelegd. Tevens heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de belasting van de functies samensteller metaalwaren en machinaal metaalbewerker op het punt van persoonlijk risico en vanwege het risico van het werken met draaiende machines, de in de FML vastgelegde belastbaarheid overschrijdt.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Ter zitting op 3 juli 2009 heeft de Raad aanleiding gezien voor een nader onderzoek ter verklaring van het verschil tussen de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid voor arbeid in de onderhavige zaak en de eveneens door het Uwv vastgestelde belastbaarheid die heeft geleid tot het weer toekennen van een volledige WAO-uitkering per
10 april 2007. Aan de laatstgenoemde beoordeling ligt onder andere de rapportage van psychologe W.J. Roos van 20 augustus 2008 ten grondslag.
5.3. Bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus heeft in de rapportage van 9 juli 2009 kort uiteengezet waarom hij van mening is dat in de periode van 29 oktober 2006 tot 10 april 2007 terecht geen WAO-uitkering is verstrekt.
5.4. De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige te benoemen. Deze heeft appellante op 26 april 2010 onderzocht en bij rapportage van 10 juni 2010 verslag uitgebracht aan de Raad. Koerselman is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
Er was, voor zover na te gaan, volgens Koerselman in de tweede helft van 2006 geen sprake van een andere of een ernstige stoornis. De constateringen van psychologe Roos in de rapportage van 20 augustus 2008 dat appellante intellectueel functioneert op een zeer zwak begaafd niveau alsook haar aandacht en concentratie gestoord zijn, kunnen volgens Koerselman niet juist zijn omdat hij bij zijn onderzoek in het geheel geen stoornissen op het gebied van geheugen en concentratie heeft kunnen vaststellen en appellante uitstekend in staat was haar situatie te verwoorden. Volgens Koerselman is er sprake van pre-occupatie met lichamelijke klachten, die vrijwel alle orgaansystemen in haar lichaam betreffen. Er zijn volgens Koerselman onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het een somatoforme stoornis van de ernstigste soort betreft (een somatisatiestoornis). Het belastbaarheidspatroon zoals dat is neergelegd in de FML is volgens Koerselman adequaat omdat het zowel past bij de, bij reconstructie, toen bestaande diagnose als past bij de door appellante zelf beschreven toestand destijds. Koerselman verwijst naar de rapportages van de verzekeringsarts van 20 februari 2006 en de bezwaarverzekeringsarts van 8 februari 2007, die volgens hem een plausibele weergave geven van de gezondheidstoestand van appellante in 2006. In antwoord op de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante heeft Koerselman aangegeven dat indien de belasting in deze functies de bij de FML vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, deze functies in principe passend kunnen worden geacht.
5.5. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van Koerselman ten aanzien van de psychische beperkingen, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat deze zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek, de in het dossier aanwezige stukken, de informatie van de behandelend sector en de anamnese. Daarbij wijst de Raad erop dat Koerselman in diens rapportage inzichtelijk en gemotiveerd heeft aangegeven op welke onderdelen en waarom hij afwijkt van het oordeel van psychologe Roos.
5.6. Het feit dat appellante per 10 april 2007 weer een volledige WAO-uitkering ontvangt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad verwijst naar de rapportage van Koerselman waarin gemotiveerd is aangegeven dat er in de tweede helft van 2006 geen sprake was van een ernstige stoornis. De door appellante in hoger beroep overgelegde (medische) stukken die verband houden met de fysieke klachten hebben betrekking op een periode na de datum in geding of gaan over voorzieningen die in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn verleend vanwege de gemeente. Er zijn dan ook geen gronden om aan te nemen dat de belastbaarheid per de datum in geding onjuist is vastgesteld. Daarnaast heeft appellante in de Ziektewet-rapportage van 6 juli 2007 zelf ook aangegeven dat er in de loop van 2007 sprake is van toegenomen klachten en beperkingen. De Raad is dan ook van oordeel dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de FML vastgestelde belastbaarheid voor arbeid.
5.7. Vervolgens moet worden beoordeeld of de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de in de FML vastgelegde belastbaarheid overschrijdt. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is en verwijst daartoe naar de notities functiebelasting van 26 juni 2006, het rapport van arbeidskundige E.J. Combé van 18 december 2006 en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige P. van Kesteren van 23 februari 2007. Daarnaast heeft bezwaararbeidsdeskundige Z. Eggink op 10 september 2008 aanvullend afdoende toegelicht dat er geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico en de functies ook op dit punt voor appellante geschikt zijn.
5.8. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.7 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 terecht ongegrond heeft verklaard. Het Uwv heeft de WAO-uitkering aan appellante op goede gronden per 29 oktober 2006 ingetrokken. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.