09/3441 WAO en 10/1062 WAO
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 mei 2009, 08/339 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 februari 2010, 08/3897 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door Martens. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A. Ooms.
1.1. Appellante heeft vanaf medio 2001 een WAO-uitkering ontvangen. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het Uwv deze uitkering per 19 september 2006 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid, vastgesteld volgens de criteria van het aangepaste Schattingsbesluit (aSb), minder dan 15% is.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 17 december 2007 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft zelf onderzoek gedaan en rekening gehouden met de informatie van de longarts en de psycholoog. De klachten zijn wel degelijk serieus genomen, maar niet alle gehonoreerd. Dat er sprake is van meer beperkingen is niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. De rechtbank ziet voorts geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen aanwijzingen zijn om een urenbeperking aan te nemen. Het Uwv heeft terecht de protocollen “overspanning” en “depressie” buiten toepassing gelaten. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
3.1. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het Uwv geweigerd appellante per 22 februari 2007 een WAO-uitkering toe te kennen omdat ook bij toepassing van het oude Schattingsbesluit (oSb) de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
3.2. Bij besluit op bezwaar van 30 september 2008 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 september 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Zij heeft voorts aangegeven dat voldoende duidelijk is dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 juli 2007 betrekking heeft op zowel 19 september 2006 als 22 februari 2007. Met betrekking tot het te verwachten ziekteverzuim heeft de rechtbank er op gewezen dat het ziekteverzuim niet zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd. De functies zijn bovendien niet persoonsgebonden. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
5. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft er voorts op gewezen dat het in de geduide functies niet mogelijk is op elk gewenst moment een toilet te bezoeken. Ter ondersteuning van haar standpunt ter zake van haar gezondheidssituatie heeft zij informatie van haar huisarts en van haar medische adviseur overgelegd.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat de beperkingen van appellante op 19 september 2006 gelijk zijn aan die op 22 februari 2007. Ter zake overweegt de Raad als volgt.
5.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraken neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van haar medische adviseur en haar huisarts evenmin tot een ander oordeel leidt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapporten van 23 februari 2010, 9 juli 2010 en 29 juli 2010 voldoende toegelicht waarom er geen noodzaak is voor een urenbeperking en evenmin om altijd direct een toilet te kunnen bezoeken. Hetgeen appellante daarover ter zitting heeft aangegeven, brengt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien een objectieve medische onderbouwing van haar stellingen ontbreekt. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 9 januari 2009 (LJN BH2363) slaagt evenmin: in dat geval was in de FML opgenomen dat de betrokkene snel en gemakkelijk toegang tot een toilet moet hebben. In het geval van appellante is - zoals hiervoor is overwogen - dat niet noodzakelijk. Met betrekking tot de protocollen “overspanning” en “depressie” overweegt de Raad dat deze pas op 1 juli 2007 in werking zijn getreden zodat de (bezwaar)verzekeringsartsen deze terecht niet hebben toegepast. Ten slotte overweegt de Raad aangaande het door appellante gestelde excessieve ziekteverzuim dat daarvan op grond van de beschikbare medische informatie geen sprake is. De Raad wijst er in dit verband op dat de huisarts in zijn brief van 26 september 2006 aangeeft dat hij geen adviezen met betrekking tot werk heeft gegeven; de neuroloog spreekt in zijn brief van 25 september 2008 van migraine aanvallen 4 - 6 keer per maand welke een dag aanhouden en geeft aan dat appellante wel in staat moet worden geacht deel te nemen aan het arbeidsproces. De Raad onderschrijft voorts hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 27 september 2010 heeft opgemerkt.
5.3. Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad dat daarin de belastbaarheid van appellante - zoals weergegeven in de FML - niet wordt overschreden.
6.1. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.