ECLI:NL:CRVB:2010:BO6350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1164 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de WAO na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante had verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 1 december 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts niet onjuist zijn. Appellante had in 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering, maar het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij per 9 augustus 2001 niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft deze conclusie onderschreven en de Raad bevestigt dit oordeel. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek niet correct was, maar de Raad ziet geen reden om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek te twijfelen. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Raad wijst dit verzoek af, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

10/1164 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2010, 08/3518 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Voor appellante is verschenen mr. Boonstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 19 oktober 2007 om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, heeft zij op 25 februari 2008 het spreekuur van de verzekeringsarts R.N. van den Beukel bezocht. In zijn rapportage van dezelfde datum is deze arts tot de conclusie gekomen dat de wachttijd in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 9 augustus 2001 is bereikt en heeft hij vervolgens gesteld dat destijds bij appellante, wegens bloedarmoede op basis van een gynaecologische aandoening, sprake was van een fysiek verminderde belastbaarheid. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 februari 2008. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige H. Speerstra vastgesteld dat appellante per 9 augustus 2001 geschikt kan worden geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft Speerstra het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2008 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 9 augustus 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO.
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts W. Hovy en van de bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is. De beoordeling door de verzekeringsarts Copier betrof een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW), derhalve een beoordeling die anders is dan die voor de WAO en uitsluitend ziet op de vraag of appellante geschikt was te achten voor haar eigen arbeid. Dat appellante op basis van de conclusie van Copier er van mocht uitgaan dat zij ook arbeidsongeschikt was in het kader van de WAO, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Vervolgens heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar beroep op schending van het rechtszekerheidsbeginsel herhaald en zich voorts - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat het voor de verzekeringsartsen in 2008 door het tijdsverloop niet meer mogelijk was om op correcte wijze een antwoord te geven op de vraag in welke mate zij op 9 augustus 2001 arbeidsongeschikt is te achten.
3.2. Voorts is namens appellante ter zitting van de Raad een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank alsmede de gronden waarop de rechtbank de aangevallen uitspraak heeft doen steunen en maakt die tot de zijne.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.3. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv. Daartoe overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts Hovy dossierstudie heeft verricht, appellante op de hoorzitting van 1 oktober 2008 heeft gezien en bij de behandelend sector informatie heeft opgevraagd. Hovy heeft op grond van zijn eigen bevindingen en de ontvangen medische informatie in zijn rapportage van 16 oktober 2008 het volgende aangegeven, waarbij appellante is aangeduid als belanghebbende:
“Ten einde een optimaal en zo objectief beeld van de medische situatie ten tijde van de einde wachttijd te vormen werd informatie over het beloop vanaf 1999 bij zowel de huisarts als gynaecoloog ingewonnen. Uit deze informatie blijkt dat belanghebbende ten tijde van einde wachttijd geen onderzoek/behandeling bij de door haar gemelde gynaecoloog onderging. Voorts blijkt uit de gegevens niet dat er een ernstiger vorm van bloedarmoede bestond welke tot bloedonderzoek of behandelinterventies aanleiding gaf. Hiermee wordt, in samenhang met de vaststaande gegevens over de duurzaamheid van de belastbaarheid ten tijde van een met gunstig gevolg afgesloten opleiding, een oordeel over de belastbaarheid ten tijde van einde wachttijd mogelijk. Er is daarmee in ieder geval voldoende interne en externe consistentie, en er is recht gedaan aan de noodzaak tot gegevensverzameling. Belanghebbende legt in bezwaar zelf overigens geen nieuwe gegevens over voor de eigen bewijslast. De stelling dat het onderzoek achteraf per definitie onzorgvuldig en onvolledig is of zal zijn, kan geen standhouden op basis van de ziektegeschiedenis en het wat wisselend, maar kennelijk niet ernstige beloop hetgeen blijkt uit de medische informatie over de periode in geding.”
4.4. De Raad erkent dat het lang heeft geduurd vooraleer het Uwv heeft geoordeeld over appellantes aanspraken ingevolge de WAO, echter gelet op hetgeen onder 4.3 is weergegeven vermag de Raad niet in te zien dat het Uwv bij een meer voortvarende aanpak van de WAO-beoordeling tot een andersluidend oordeel zou zijn gekomen. Nu appellante zowel in beroep als hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd die ziet op haar medische situatie ten tijde hier in geding, 9 augustus 2001, ziet de Raad geen aanleiding de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.5. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt de Raad het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Raad vangt deze redelijke termijn aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. De Raad stelt vast dat het tegen het primaire besluit van 9 april 2008 - welk besluit als start dient te worden gezien van de onderhavige procedure en waarbij het Uwv voor het eerst heeft geoordeeld over de aanspraken van appellante ingevolge de WAO - gerichte bezwaarschrift van 21 mei 2008 bij het Uwv op 23 mei 2008 is ontvangen en dat vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna zeven maanden zijn verstreken. Nu de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen dient het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden afgewezen. Daarbij merkt de Raad nog op dat de onderhavige WAO-procedure, waarin de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 augustus 2001 voorligt, los moet worden gezien van de ZW-procedure die, zoals de rechtbank eveneens heeft overwogen, uitsluitend ziet op de vraag of appellante geschikt was te achten voor haar arbeid.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden appellante met ingang van 9 augustus 2001 een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
NW