[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2009, 08/3650 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 24 september 2010, 1 oktober 2010 en 8 oktober 2010 aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant heeft zich op 17 augustus 2005, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met linkerschouderklachten. Bij het einde van de wachttijd per 15 augustus 2007 is hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%.
1.2. Op 1 februari 2008 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld wegens de bekende schouderklachten en klachten ten gevolge van overspannenheid. Appellant is op 12 maart 2008 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts A. de Cler, die hem per 13 maart 2008 geschikt achtte voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2008 aan appellant meegedeeld dat hij geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij besluit van 28 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 24 juni 2008, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2008 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, haar aanwezigheid bij de hoorzitting en met verkregen informatie van de huisarts van appellant geconcludeerd dat er geen aanwijzingen voor psychopathologie naar voren zijn gekomen en dat appellant op de datum in geding geschikt is te achten voor zijn maatstaf arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts zijn conclusies heeft onderbouwd - mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en informatie van de huisarts - alsmede gelet op de overige gedingstukken, het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen dat appellant per 13 maart 2008 geschikt is voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de door hem overgelegde verklaring van zijn huisarts van 9 september 2008, waarin deze heeft aangegeven dat zij appellant gezien zijn toestandsbeeld niet in staat acht te werken en dat er bij appellant sprake is van depressiviteit. Volgens appellant is het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, omdat de primaire verzekeringsarts geen informatie bij de huisarts heeft ingewonnen en de bezwaarverzekeringsarts de opgevraagde informatie onjuist heeft geïnterpreteerd. Voorts is appellant van mening dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat in het primaire besluit geen hersteldatum is vermeld.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Gelet hierop stelt de Raad vast dat het Uwv van een juiste maatstaf arbeid is uitgegaan.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts De Cler en de bezwaarverzekeringsarts Van Geest in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Van Geest, zoals verwoord in haar rapportage van 24 juni 2008. Daaruit blijkt dat de schouderklachten van appellant onverminderd voortbestaan en dat er geen veranderingen in zijn klachten en/of beperkingen zijn opgetreden. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 juli 2007, die ten grondslag ligt aan de in het kader van de Wet WIA geduide functies, is daarmee rekening gehouden. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat er geen sprake is van ernstige psychopathologie, hetgeen ook blijkt uit de verkregen gegevens van de huisarts, alsmede uit het feit dat de psychiater geen behandelindicatie zag en er geen medicatie was aangewezen in de situatie van appellant.
4.3. Wat betreft de door appellant overgelegde verklaring van de huisarts van 9 september 2008 overweegt de Raad dat deze verklaring er (mede) aan ten grondslag heeft gelegen dat aan appellant met ingang van 5 september 2008 een uitkering ingevolge de Wet WIA is toegekend, maar dat daaruit geen objectief medisch gegeven kan worden afgeleid dat de voortzetting van de ZW-uitkering op en na 13 maart 2008 kan rechtvaardigen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 20 oktober 2008 voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellant vanaf 13 maart 2008 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.4. Wat betreft de door appellant aangevoerde grond dat het primaire besluit geen hersteldatum bevat, overweegt de Raad dat de hersteldatum op 12 maart 2008 door de verzekeringsarts aan appellant is meegedeeld en dat appellant tegen dat besluit ook tijdig bezwaar heeft gemaakt. In het bestreden besluit is de hersteldatum van 13 maart 2008 wel opgenomen, zodat daarover geen onduidelijkheid bestond. Niet gebleken is dat appellant door het ontbreken van de hersteldatum in het primaire besluit in zijn belangen is geschaad. Ook deze grond treft derhalve geen doel.
4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.