[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2009, 08/3603 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Bij besluit van 12 november 2004 heeft het Uwv aan appellant een recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 1 oktober 2004 en daarbij een maatregel opgelegd, inhoudende dat de uitkering met ingang van laatstgenoemde datum voor een periode van 16 weken met 20% werd verlaagd. Het daartegen door appellant ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Het ingestelde beroep is door de rechtbank in verband met termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Met ingang van 17 augustus 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken en is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 19 januari 2006 heeft het Uwv de uitbetaling van de ZW-uitkering aan appellant geschorst, omdat hij in het buitenland verbleef. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 19 januari 2006 weer is geaccepteerd voor de ZW en dat de ZW-uitkering met terugwerkende kracht weer is uitbetaald.
1.3. Bij brief van 24 augustus 2007 is namens appellant bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend tot een bedrag van € 6.675,41 in verband met de korting op zijn WW-uitkering en de stopzetting van de uitbetaling van zijn ZW-uitkering.
1.4. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat er in het kader van de WW geen sprake is van enige onrechtmatige beslissing, nu het besluit van 12 november 2004 in rechte onaantastbaar is geworden. Ter zake van de ZW-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat op 13 juli 2006 met terugwerkende kracht alsnog vanaf
19 januari 2006 ziekengeld is uitbetaald en dat over nabetaling de wettelijke rente tot een bedrag van € 43,56 wordt vergoed. Het verzoek om schadevergoeding, anders dan de wettelijke rente, is daarbij afgewezen.
1.5. Bij besluit van 25 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de schade ten gevolge van de toegepaste korting op de WW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit in rechte is komen vast te staan zodat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit en er derhalve geen ruimte is voor het toekennen van schadevergoeding. Ter zake van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het primaire besluit, waarin het Uwv heeft erkend dat hij op onjuiste wijze de uitkering van appellant met ingang van 19 januari 2006 had geschorst, en gelet op het feit dat ter zake ook wettelijke rente aan appellant ter hoogte van € 43,56 is toegekend, sprake is geweest van onrechtmatig handelen door het Uwv en dat ter zake van de schorsing door het Uwv ook een beslissing is genomen. Met betrekking tot de gevorderde schade ten gevolge van huurachterstanden, woningontruiming, boetes betreffende de ziektekostenverzekering, proceskosten en kosten die samenhangen met de afsluiting en de hernieuwde aansluiting van de energietoevoer door Eneco, tot een totaalbedrag van € 6.675,41 heeft de rechtbank overwogen dat deze schade niet rechtstreeks door de onrechtmatige besluitvorming wordt veroorzaakt en dat er mitsdien geen oorzakelijk verband met de verlate betaling van appellants ZW-uitkering kan worden aangenomen, zodat slechts schade in de vorm van wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de door de rechtbank weergegeven feiten, de procedure van besluitvorming door het Uwv en de hoogte van de toegekende schadevergoeding betwist.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of en zo ja tot welke omvang het Uwv verplicht is aan appellant schadevergoeding toe kennen in verband met het besluit van 12 november 2004 betreffende de maatregel tot korting van de WW-uitkering van appellant en in verband met het besluit van 13 juli 2006 tot nabetaling van de ZW-uitkering aan appellant over de periode van 19 januari 2006 tot en met 9 juli 2006.
4.2. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de volgens hem ten onrechte opgelegde maatregel tot korting op zijn WW-uitkering van 1 oktober 2004 tot 20 januari 2005 stelt de Raad, evenals de rechtbank heeft gedaan, vast dat het betreffende besluit van 12 november 2004 tussen partijen in rechte is komen vast te staan, zodat er ten aanzien van deze betalingen geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Mitsdien kan appellant hieraan geen aanspraak op schadevergoeding ontlenen.
4.3. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met het besluit van 13 juli 2006 tot nabetaling van de ZW-uitkering over de periode van 19 januari 2006 tot en met 9 juli 2006 overweegt de Raad het volgende. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen vindt vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom - ten tijde hier van belang - plaats onder toepassing van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, onder meer zijn uitspraak van 1 april 2010, LJN BM1727, is er buiten vergoeding van de wettelijke rente geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling aan betrokkene van diens uitkering beweerdelijk voortgevloeide materiële schade. De Raad stelt vast dat het Uwv bij besluit van 30 januari 2008 alsnog de wettelijke rente aan appellant heeft vergoed en een specificatie van de berekening daarvan heeft gegeven. Nu van de zijde van appellant geen andersluidende berekening is overgelegd, is de Raad van oordeel dat de vergoeding van de wettelijke rente op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.4. Ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade ten gevolge van huurachterstanden, woningontruiming, boetes betreffende de ziektekostenverzekering, proceskosten en kosten die samenhangen met de afsluiting en de hernieuwde aansluiting van de energietoevoer, is de Raad van oordeel dat een causaal verband met het besluit van
13 juli 2006 ontbreekt. Blijkens de overgelegde stukken staat volgens de Raad genoegzaam vast dat appellant reeds vanaf november 2005 geen (volledige) huur heeft betaald en dat de huurschuld dus reeds is ontstaan voor de stopzetting van de
ZW-uitkering, nu de laatste betaling door het Uwv op 15 februari 2006 (over de periode tot 19 januari 2006) heeft plaatsgevonden. Voorts staat vast dat ook de energievoorziening van de woning van appellant reeds ultimo 2005 was afgesloten, toen appellant nog uitkering van het Uwv ontving. Indien appellant schade heeft geleden aan zijn goederen bij de woningontruiming is dat een rechtstreeks gevolg van de ontruiming door de woningbouwvereniging, waarbij het Uwv niet betrokken is geweest. Wat betreft de schade in verband met de ziektekostenverzekering stelt de Raad vast dat appellant niet heeft aangetoond wanneer een betalingsachterstand is ontstaan, zodat ook deze schade niet aan de besluitvorming door het Uwv kan worden toegerekend. De beweerdelijk geleden materiële schade door appellant kan derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd ter zake van de overschrijding door het Uwv van de beslistermijn in de bezwaarprocedure overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat het tegen het besluit van 30 januari 2008 ingediende bezwaarschrift door het Uwv op 3 maart 2008 is ontvangen en dat het Uwv op
25 juli 2008 het besluit op bezwaar heeft genomen. Daarmee heeft het Uwv de ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden. Voor het overschrijden van de beslistermijn is in de stukken geen rechtvaardiging gevonden. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 juli 2009, LJN BJ4711, heeft beslist, verbindt de Awb - zoals die destijds luidde - aan de enkele overschrijding van die termijn geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. Niet is gebleken dat appellant door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. De Raad zal gezien het vorenstaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen het Uwv een besluit op bezwaar had dienen te nemen is overschreden.
4.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.