[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 januari 2009, 08/406 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College).
Datum uitspraak: 24 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. M.R.V.L. Kicken, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Roermond.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) te Driebergen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is bekend met een neurologische aandoening als gevolg waarvan zij uitvalverschijnselen in haar benen heeft en veel aan bed gekluisterd is. Door deze aandoening ondervindt appellante beperkingen in haar verplaatsingen binnens- en buitenshuis. In verband hiermee zijn appellante diverse voorzieningen, zoals een traplift, een douchestoel en een scootmobiel, verstrekt.
2.2. Appellante ondervindt voorts beperkingen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. In verband met deze beperkingen heeft CIZ ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten behoeve van appellante een indicatie afgegeven voor huishoudelijke hulp, HH1, klasse 3 (4-6,9 uur per week).
2.3. Vanwege het aflopen van de indicatie heeft appellante op 15 november 2007 bij het College een aanvraag voor zorg in de vorm van huishoudelijke hulp ingediend. Appellante heeft bij die aanvraag vermeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd, maar dat hulp voor zeven uur per week voldoende is.
2.4. Op 30 november 2007 heeft E. Boshoven, indicatie-adviseur bij CIZ, over deze aanvraag aan het College advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat appellante behoudens het organiseren van het huishouden, het bereiden van broodmaaltijden, het zetten van koffie en thee en - incidenteel - het doen van de afwas niet in staat is om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts is na overleg met een arts van CIZ geconcludeerd dat de echtgenoot van appellante in staat moet worden geacht om - ondanks zijn lichamelijke en psychische klachten en de daardoor veroorzaakte vermoeidheid - de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Geadviseerd is om appellante gedurende een periode van 6 weken huishoudelijke hulp toe te kennen om het huishouden te reorganiseren. Vervolgens heeft het College bij besluit van 30 november 2007 appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp, categorie 1, voor drie uur per week voor de periode van
30 november 2007 tot en met 10 januari 2008.
2.5. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het College na advies van G.E.M. van der Meer, arts en medisch adviseur bij het CIZ, van 29 februari 2008 het tegen het besluit van 30 november 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de aan appellante toegewezen indicatie voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week voortduurt tot 3 april 2008, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar, bepaald dat de gemeente Terneuzen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- vergoedt en de gemeente Terneuzen veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, welke zijn begroot op € 322,-. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. In de bezwaarfase is uit mededelingen van de echtgenoot van appellante en informatie van zijn huisarts gebleken dat de echtgenoot van appellante een onderzoek zal ondergaan om vast te stellen of hij lijdt aan een slaapapneu syndroom. Hierdoor is een mogelijke, niet eerder onderkende, oorzaak voor de klachten van de echtgenoot van appellante bekend geworden, waarmee meer duidelijkheid over zijn gezondheidstoestand zou kunnen worden verkregen. Het College heeft nagelaten om naar aanleiding van de mededelingen van de echtgenoot van appellante en de informatie van de huisarts nader onderzoek te laten doen door zijn medisch adviseur, hetgeen onzorgvuldig is en derhalve strijdig is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Om die reden wordt het besluit op bezwaar vernietigd. Gelet op de in geding gebrachte brief van de longarts R. Block waarin deze duidelijkheid geeft over de gezondheidstoestand van de echtgenoot van appellante vanaf 10 januari 2008 voorziet de rechtbank zelf in de zaak. Het is gelet op de informatie van de longarts en de door de echtgenoot van appellante ervaren ernstige vermoeidheidsklachten voldoende aannemelijk dat de echtgenoot van appellante vóór de succesvolle behandeling van zijn slaapapneu niet goed in staat was om de in geding zijnde huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Er moet van worden uitgegaan dat hij na de, blijkens de informatie van de longarts, succesvolle behandeling op 3 april 2008 van de bij echtgenoot van appellante vastgestelde slaapapneu daartoe wel in staat is. Hierin bestaat aanleiding om de uitlooptermijn, waarin aan appellante nog drie uur per week huishoudelijke zorg is toegekend, te verlengen tot 3 april 2008.
4. Appellante heeft in hoger beroep - daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - gesteld dat het aantal uren dat haar aan huishoudelijke hulp is toegekend te laag is. Verder heeft zij gesteld dat haar echtgenoot ook na 3 april 2008 nog niet in staat is om de betreffende huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Hoewel de slaapapneu na 3 april 2008 redelijk onder controle is gebracht, zijn de klachten van ernstige vermoeidheid en een concentratiestoornis niet verminderd. Om de oorzaak van de vermoeidheidsklachten te achterhalen wordt de echtgenoot van appellante psycho-neurologisch onderzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning onder meer verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
6.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
6.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
6.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
6.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Terneuzen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Terneuzen 2007 (hierna: Verordening).
6.2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
6.2.3. Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
6.2.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo voor de in artikel 8 van de Verordening onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
6.2.5. Ingevolge artikel, 9, tweede lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo voor de in artikel 8 van de Verordening onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als de in artikel 8 van de Verordening onder a genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.
6.2.6. Artikel 10 van de Verordening bepaalt voor zover hier van belang dat in afwijking van het gestelde in artikel 9 van de Verordening een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wmo niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
6.2.7. In artikel 11 van de Verordening is bepaald dat de omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen. De te onderscheiden klassen met de daarbij behorende uren zijn in artikel 11 van de Verordening weergegeven.
6.3. Ter uitvoering van de in de Verordening neergelegde bevoegdheid om voorzieningen te verstrekken heeft het College beleid vastgesteld dat is neergelegd in de Beleidsregels Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Terneuzen.
Beoordeling van de aanspraak op huishoudelijke hulp
7.1. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp zodanig is dat de beperkingen van appellante (en haar echtgenoot) om daarin zelf te voorzien voldoende worden gecompenseerd. Daarbij staat de vraag centraal of de echtgenoot van appellante in staat kan worden geacht om de gebruikelijke zorg te verlenen en zodoende de (meeste) huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
7.2. De rechtbank heeft overwogen en geoordeeld dat het College onvoldoende heeft laten onderzoeken of de gezondheidsklachten van de echtgenoot van appellante er aan in de weg staan dat hij de (meeste) huishoudelijke werkzaamheden verricht. De Raad stelt vast dat appellante noch het College dat oordeel in hoger beroep heeft bestreden.
7.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er, gelet op de brief van de longarts die de echtgenoot van appellante behandelt, aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien.
De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank heeft bepaald dat de aan appellante van 30 november 2007 tot en met 10 januari 2008 toegekende huishoudelijke hulp voor drie uur per week, moet voortduren tot 3 april 2008. De Raad kan de rechtbank daarin niet volgen. De door het College toegekende huishoudelijke hulp voor drie uur per week gedurende een periode van zes weken is niet gebaseerd op een medische grondslag, maar is bedoeld als afbouwregeling om appellante de tijd te geven het huishouden te reorganiseren met het oog op de inzet van haar echtgenoot. De Raad merkt daarbij op dat op basis van de in beroep verkregen informatie van de longarts niet kan worden vastgesteld of de echtgenoot van appellante met ingang van 30 november 2007 in staat is gebruikelijke zorg te verlenen.
7.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien. Het hoger beroep van appellante is dus gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de aan appellante toegewezen indicatie voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week voortduurt tot 3 april 2008 en voor zover daarbij is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Dat leidt ertoe dat het College alsnog een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen waarbij het College zijn medisch adviseur moet laten onderzoeken of de door de longarts verstrekte informatie aanleiding geeft om aan appellante huishoudelijke hulp toe te kennen en zo ja, in welke mate en gedurende welke periode. De Raad wijst er daarbij op dat voorkomen moet worden dat appellante door het instellen van hoger beroep in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin zij zonder het instellen van hoger beroep verkeerde. De Raad draagt het College daarom op om aan appellante - ongeacht de uitkomst van het te verrichten medisch onderzoek - ten minste huishoudelijke hulp toe te kennen voor drie uur per week voor de periode van 30 november 2007 tot en met 2 april 2008.
8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de aan appellante toegewezen indicatie voor huishoudelijke hulp voor drie uur per week voortduurt tot 3 april 2008 en voor zover daarbij is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 maart 2008;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.