[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 februari 2010, 08/2066 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.P.N. Remie, kantoorgenoot van mr. Stassen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Hagenbeek, werkzaam bij de gemeente Putten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 26 februari 2002 tot 1 september 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het College de over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 september 2004 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.586,74 - bij besluit van 24 maart 2005 gewijzigd in € 11.602,99 - van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2005 ongegrond verklaard, op de grond, kort gezegd, dat appellant gedurende genoemde periode zijn woonplaats niet in de gemeente Putten had en, door dit niet te melden, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juni 2006 het tegen het besluit van 6 september 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 januari 2008, nummer 06/4189 WWB heeft de Raad deze uitspraak, alsmede het besluit van 6 september 2005 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. De Raad overwoog hiertoe, voor zover hier van belang, dat uit de uit onderzoek van de sociale recherche verkregen gegevens - dat appellant zeer geregeld en ook gedurende langere tijd niet op het opgegeven adres van zijn moeder verbleef in verband met het feit dat hij in Frankrijk bij een kennis verbleef, met een vriend meeging als bijrijder op een vrachtwagen naar Frankrijk en Spanje en verder ook bij vrienden was - niet kan worden afgeleid dat appellant de gemeente Putten als woonplaats heeft prijsgegeven.
1.2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 september 2004 verleende bijstand. In dat kader is appellant bij brief van 4 maart 2008 in de gelegenheid gesteld om middels verifieerbare gegevens nadere informatie te verstrekken met betrekking tot onder meer de periodes waarin hij ten tijde hier van belang in het buitenland heeft verbleven, welke werkzaamheden hij heeft verricht en welke inkomsten hij hieruit heeft verkregen. Bij brief van 17 maart 2008 heeft appellant toegelicht dat hij in sommige periodes in het buitenland verbleef enkel als gezelschap van een bevriende vrachtwagenchauffeur en dat hij geen werkzaamheden heeft verricht.
1.3. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2005 (wederom) ongegrond verklaard. Daarbij is in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften overwogen dat voldoende is gebleken dat appellant in de in geding zijnde periode meer dan vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven zonder dit aan het College te melden en dat hij om die reden geen recht had op bijstand over die periode. In aanvulling daarop heeft het College het bezwaar eveneens ongegrond verklaard, omdat appellant niet heeft aangetoond welke werkzaamheden hij heeft verricht en/of welke inkomsten hij in de in geding zijnde periode heeft gehad, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering zowel met betrekking tot het verblijf van appellant in het buitenland als met betrekking tot zijn (vermeende) werkzaamheden. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat, kort gezegd, appellant geen concrete gegevens heeft verstrekt over zijn verblijf in het buitenland in de in geding zijnde periode, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 oktober 2008 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw juncto artikel 1, onder b, van de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw, respectievelijk artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat appellant ten tijde hier in geding (ruimschoots) meer dan vier weken per kalenderjaar in het buitenland heeft verbleven. Daartoe acht de Raad doorslaggevend de verklaring die appellant op 13 oktober 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, welke ondersteund wordt door hetgeen de bevriende vrachtwagenchauffeur, [J.], op 5 november 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. Daaruit is af te leiden dat appellant vaak met Jonkers naar het buitenland is meegegaan en de meeste tijd in Frankrijk of Spanje verbleef, hetgeen spoort met diens verklaring dat appellant hem al een paar jaar zeer regelmatig op zijn buitenlandse ritten vergezelde. Het College heeft onderzocht of de periodes van verblijf in het buitenland nader zijn vast te stellen, maar appellant heeft daarover in het geheel geen concrete en verifieerbare gegevens, zoals een overzicht van de periodes van verblijf in het buitenland met mogelijk ondersteunende verklaringen van getuigen, overgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat als gevolg van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
4.3. De beroepsgrond van appellant dat hem niet te verwijten valt dat hij na al die tijd een en ander niet meer kan reproduceren volgt de Raad reeds daarom niet, omdat appellant de door hem gestelde bewijsnood over zichzelf heeft afgeroepen. Het uitgangspunt in een zaak als de onderhavige is immers dat appellant - in strijd met de wettelijk op hem rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten het College onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat het vaststellen van het recht op bijstand achteraf op problemen stuit, zo niet onmogelijk wordt, omdat niet bekend is welke tijdvakken appellant tijdens de periode in geding in het buitenland verbleef, is een voorzienbaar gevolg van het inlichtingenverzuim en moet voor rekening en risico van appellant blijven.
4.4. In hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 september 2004 in te trekken. Appellant heeft de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand en de wijze van uitoefening van die bevoegdheid bestreden, zodat het oordeel van de rechtbank daarover geen bespreking behoeft.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.