op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2008, 07/5022 en 07/5021 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellanten heeft mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn sinds 28 april 1973 gehuwd. Appellant staat sinds 7 april 1998 ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Appellante staat vanaf 25 mei 2005 ook op dat adres in de GBA ingeschreven. Voorafgaand aan die datum heeft zij achtereenvolgens ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] in [naam gemeente] en op twee adressen in de gemeente [naam gemeente 2].
1.2. Appellant ontving vanaf 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant door appellante is verlaten. Bij besluit van 20 mei 2005 is de bijstand van appellant met ingang van 12 april 2005 ingetrokken wegens samenwoning met appellante, waarvan hij aan het College geen mededeling had gedaan.
1.3. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft vervolgens, op basis van het vermoeden dat appellant al langere tijd geen juiste inlichtingen heeft gegeven over zijn feitelijke woonsituatie, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 3 mei 2007.
1.4. Op basis van het resultaat van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 7 augustus 2007 de bijstand van appellant over de periode van 7 april 1998 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 90.074,40.
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College het tegen het besluit van 7 augustus 2007 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in de hiervoor genoemde periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellante, zodat hij in die periode niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
1.5. Bij afzonderlijk besluit van 7 augustus 2007 heeft het College de over de periode van 7 april 1998 tot en met 30 april 2005 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van (algemene) bijstand tot een bedrag van € 90.000,20 mede van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 22 november 2007 heeft het College het tegen het besluit van 7 augustus 2007 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de in het besluit van 7 augustus 2007 neergelegde hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellante gehandhaafd op de grond dat zij in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 22 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor zover appellanten in hoger beroep hun standpunt hebben gehandhaafd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wijst de Raad er evenals de rechtbank op dat aan de besluiten op bezwaar ten grondslag ligt dat appellanten, die gedurende de gehele in geding zijnde periode met elkaar gehuwd waren, niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden in de zin van achtereenvolgens artikel 3, aanhef en tweede lid, onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, aanhef en tweede lid, onder b, van de WWB.
4.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw en naar de vaste rechtspraak van de Raad, terecht vooropgesteld dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat uit de verklaringen die appellant tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en uit de verklaringen van hun zoon en schoondochter moet worden afgeleid dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad volgt appellanten daarin niet. Appellant heeft verklaard dat hij sinds april of mei 1998 met appellante woont op het adres [adres 1] in [naam gemeente].
De zoon [naam zoon] en de schoondochter [naam schoondochter] van appellanten hebben - samengevat - verklaard dat appellante op hun woonadres [adres 2] in [naam gemeente] en op twee van hun achtereenvolgende woonadressen in [naam gemeente 2] ingeschreven heeft gestaan, dat appellante deze adressen als postadres gebruikte en dat zij wel eens bij hen sliep, maar feitelijk haar hoofdverblijf had op het adres van appellant. Bovendien sporen deze verklaringen met de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en de verklaringen van getuigen, die zijn gehoord in het kader van een buurtonderzoek nabij de woning van appellant.
4.4. Nu appellant ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefde van appellante, moest hij voor de toepassing van de Abw en de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Hij had derhalve in het hier aan de orde zijnde tijdvak geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.5. Appellant heeft het College niet meegedeeld dat hij vanaf april 1998 niet gescheiden leefde van appellante, waarmee hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hem ten onrechte (ook) wordt verweten dat hij verzuimd heeft de gegevens over het inkomen van appellante aan het College door te geven, in de eerste plaats omdat hij zelfstandig woonde en in de tweede plaats omdat hij, aangezien hij zelfstandig woonde, in die gegevens geen inzage had. Dit standpunt treft geen doel, reeds gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen. Overigens is voor de beoordeling van dit geschil slechts van belang de in de eerste zin van dit onderdeel besproken schending van de inlichtingenverplichting.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.
4.7. Het College was tevens bevoegd tot terugvordering van appellant van de over de hiervoor genoemde periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.8. Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de gebruikmaking van deze bevoegdheid uitsluitend betwist dat hij bruto ruim € 90.000,-- te veel aan bijstand heeft ontvangen. Nu zich bij de gedingstukken een uitgebreid overzicht bevindt waaruit de aan appellant verleende netto bijstand en de omrekening naar een bruto-bedrag blijken, en appellant zijn standpunt in cijfermatig opzicht niet heeft onderbouwd, gaat de Raad aan de betwisting van de hoogte van het teruggevorderde bedrag verder voorbij.
4.9. Aangezien appellante de persoon is met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan appellant rekening had moeten worden gehouden, hetgeen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet is geschied, was het College, gelet op artikel 59, tweede lid, van de WWB ook bevoegd tot medeterugvordering ten aanzien van appellante.
4.10. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan schending van een wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad stelt vast dat de ten aanzien van appellante genomen besluiten een dergelijk verwijt niet inhouden. Het College heeft in zijn verweerschrift voorts terecht opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB jegens appellante de vraag of zij al dan niet een inlichtingenverplichting heeft geschonden niet van belang is.
4.11. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij in de in geding zijnde periode geen economische eenheid met appellant vormde en dat ieder van hen was aangewezen op het eigen inkomen. Voor zover appellante daarmee beoogt aan te geven dat zij van de bijstandverlening aan appellant geen profijt heeft gehad, overweegt de Raad dat dit naar vaste rechtspraak voor de vaststelling of burgemeester en wethouders tot medeterugvordering bevoegd zijn niet van belang is.
4.12. Appellante heeft de wijze van gebruikmaking van de bevoegdheid tot medeterugvordering voor het overige niet bestreden.
4.13. De Raad komt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.