[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2008, 08/1114 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 juli 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Uit een vermogenssignaal van de belastingdienst is de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: SoZaWe) gebleken dat appellant naast de bij SoZaWe bekende bankrekening beschikt over een andere bankrekening met daarop een saldo van € 26.032,-- op 31 december 2005. Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellant vanaf 3 juli 2006 ingetrokken en de over de periode van 3 juli 2006 tot en met 31 juli 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.319,96 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking van de bijstand is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 3 juli 2006 beschikt over een vermogen waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden.
Op verzoek van de gemeente Rotterdam heeft een deurwaarder op 8 augustus 2007 de in executoriale vorm uitgegeven grosse van het terugvorderingsbesluit betekend. Appellant heeft tijdens een gesprek op 21 augustus 2007 verklaard dat zijn vermogen is ontstaan doordat hij jarenlang heeft gespaard en dat hij op 21 juli 2006 van de betreffende bankrekening € 26.000,-- heeft opgenomen om schulden af te lossen en om met zijn gezin op vakantie te gaan.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2007 onder aanvulling van de gronden en de motivering, zoals weergegeven in het advies van kamer VI van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: commissie) van 17 december 2007, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De schending van de inlichtingenverplichting
4.1.1. Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB heeft geschonden. Volgens appellant beschikte hij ten tijde van de indiening van de aanvraag om bijstand op 31 augustus 2006 niet over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed en was hem toen niet bekend dat de bijstand met terugwerkende kracht tot 3 juli 2006 zou worden toegekend. Volgens appellant was de toekenning van bijstand met ingang van 3 juli 2006 uitdrukkelijk niet door hem beoogd. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven en overweegt daartoe het volgende.
4.1.2. Appellant is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen per brief van 12 juni 2006 geïnformeerd dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op 2 juli 2006 eindigt. Op 20 juni 2006 heeft appellant zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor een bijstandsuitkering. In verband met de voorgenomen vakantie van vier à vijf weken in Turkije is appellant geadviseerd na terugkomst in Nederland de aanvraag om bijstand in te dienen. Op het door appellant op 23 augustus 2006 ondertekende aanvraagformulier WWB is de beëindiging van de WW-uitkering opgegeven als de reden voor de aanvraag van bijstand en daarop is expliciet 20 juni 2006 vermeld als de gewenste ingangsdatum van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit deze gegevens onmiskenbaar dat appellant het oogmerk heeft gehad dat de bijstand zou worden toegekend direct in aansluiting op zijn WW-uitkering. Daarmee is het besluit van het College van 16 november 2006, waarbij aan appellant met ingang van 3 juli 2006 bijstand is toegekend, geheel in overeenstemming. Daarbij tekent de Raad nog aan dat appellant tegen de ingangsdatum van de bijstand geen bezwaar heeft gemaakt.
4.1.3. Aan appellant is het formulier Bewijsstukken WWB/IOAW uitgereikt waarop is aangekruist dat hij de afschriften van zijn bankrekeningen over de laatste drie maanden voor de datum van de aanvraag van bijstand moet inleveren. Vaststaat dat appellant geen afschriften heeft ingeleverd van de bewuste bankrekening en dat hij op het aanvraagformulier geen opgave heeft gedaan van deze rekening. Het standpunt van het College dat appellant de gegevens over de opname van € 26.000,-- op 21 juli 2006 op het wel ingeleverde afschrift heeft weggelakt, heeft appellant niet bestreden. Ten slotte merkt de Raad nog op dat in een bijlage behorende bij het toekenningsbesluit van 16 november 2006 is gewezen op de aan de bijstand verbonden verplichtingen, waaronder de verplichting vanaf de ingangsdatum van de bijstand direct alles te melden wat van invloed kan zijn op de bijstand. De Raad is derhalve met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.1. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van de commissie, de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 3 juli 2006 gehandhaafd. Uit dit advies blijkt dat de commissie heeft onderkend dat appellant op 21 juli 2006 € 26.000,-- van zijn bankrekening heeft opgenomen. Om die reden kan volgens de commissie aan de intrekking van bijstand niet ten grondslag worden gelegd dat appellant beschikt over teveel vermogen en dat de intrekking dient te berusten op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de overwegingen in dit advies begrijpt de Raad het besluit van 30 januari 2008 aldus dat de intrekking van de bijstand over de periode van 3 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 is blijven rusten op de grond dat appellant in die periode beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed en dat hij om die reden geen recht op bijstand had. Aan de intrekking van de bijstand vanaf 21 juli 2006 is ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.2.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 3 juli 2006 tot en met 6 augustus 2007.
4.2.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij het bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen heeft opgenomen en besteed aan een lange vakantie met zijn gezin in Turkije en aan aflossing van schulden. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 3 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 schulden had waardoor het saldo van zijn vermogen beneden de grens van het vrij te laten vermogen bleef. Daarbij tekent de Raad aan dat de vraag op het aanvraagformulier WWB over het bestaan van schulden door appellant ontkennend is beantwoord. De Raad onderschrijft derhalve het standpunt van het College dat appellant in deze periode beschikte over een vermogen dat de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de WWB geldende vermogensgrens voor gehuwden te boven ging en dat hij om die reden in deze periode geen recht had op bijstand.
4.2.4. Aangezien appellant op 21 juli 2006 € 26.000,-- van zijn bankrekening heeft opgenomen, kan niet worden vastgesteld of appellant in de periode van 21 juli 2006 tot en met 6 augustus 2007 over een vermogen beschikte dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. De Raad is van oordeel dat appellant niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals hij stelt, het opgenomen bedrag is besteed aan de vakantie in Turkije en het voldoen van schulden, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant vanaf 21 juli 2006 niet langer beschikte over een vermogen dat de geldende vermogensgrens overschreed. Omdat naar vaste rechtspraak van de Raad schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van bijstand oplevert, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, heeft het College op goede gronden vastgesteld dat appellant gezien het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de WWB over deze periode geen recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand per 3 juli 2006 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over de hier te beoordelen periode over te gaan.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellant over de periode van 3 juli 2006 tot en met 31 juli 2007 terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat het College bij het besluit op bezwaar van 30 januari 2008 het primaire besluit van 6 augustus 2007 had moeten herroepen omdat de aan de invordering verbonden kosten van de deurwaarder van in totaal € 1.092,19 niet langer van appellant worden teruggevorderd. Om die reden had het College naar de mening van appellant de in bezwaar gemaakte kosten dienen te vergoeden. De Raad is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Bij het besluit van 6 augustus 2007 zijn uitsluitend de gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij dat besluit is derhalve niet onder toepassing van artikel 58, vierde lid, eerste volzin, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, de terugvordering verhoogd met wettelijke rente en op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Het exploot van de deurwaarder, waarbij de in executoriale vorm uitgegeven grosse van het terugvorderingsbesluit op
8 augustus 2007 is betekend, kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het geen besluit is waarbij het College het besluit van 6 augustus 2007 heeft gewijzigd. Derhalve is het College terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestond voor vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.