ECLI:NL:CRVB:2010:BO4898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4621 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering; afwijzing verzoek langer verblijf in buitenland

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die in de periode van 1 maart 2006 tot 25 januari 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen heeft na een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit de bankafschriften bleek dat de ex-echtgenoot van appellante in die periode regelmatig geld naar haar rekening had overgemaakt. Het College heeft daarop besloten de bijstandsuitkering te herzien en de ontvangen bedragen als inkomen aan te merken, wat leidde tot een terugvordering van € 2.010,26.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en ook tegen een brief waarin haar verzoek om langer verblijf in het buitenland werd afgewezen. Tijdens de hoorzitting op 22 oktober 2007 is appellante niet verschenen, wat leidde tot een ongegrondverklaring van haar bezwaren door het College. De rechtbank Groningen heeft de beroepen tegen de besluiten van het College ongegrond verklaard, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het College in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellante niet tijdig en correct uit te nodigen voor de hoorzitting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 gegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de ontvangen gelden van de ex-echtgenoot terecht als inkomen zijn aangemerkt, maar dat het College het bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad heeft het College in de proceskosten van appellante veroordeeld tot een bedrag van € 1.288,-- en het griffierecht van € 146,-- vergoed.

Uitspraak

08/4621 WWB
08/4622 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 juni 2008, 07/1226 en 07/1227 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving in de periode van 1 maart 2006 tot 25 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip, voor zover hier van belang, dat appellante alimentatie ontving zonder dat te melden, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de in dat kader door appellante overgelegde bankafschriften van haar bankrekening bij de ABN-AMRO is gebleken dat de heer [ex-echtgenoot] te [naam gemeente], de gewezen echtgenoot van appellante (hierna: [ex-echtgenoot]), in de periode van, voor zover hier van belang, september 2006 tot en met januari 2007 diverse malen geld naar die bankrekening heeft overgemaakt, variërend van € 75,-- tot € 700,--.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2007, voor zover hier van belang, heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 2 september 2006 tot en met 31 (lees: 25) januari 2007 herzien door alsnog de gestorte bedragen als inkomsten in mindering te brengen op haar bijstandsuitkering. De over de genoemde maanden gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van in totaal € 2.010,26 van appellante teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken, alimentatie heeft ontvangen, en dat als gevolg daarvan over genoemde periode te veel bijstand is verleend.
1.4. Op 15 juni 2007 heeft appellante zich bij het College gemeld met het verzoek om langer dan is toegestaan op vakantie in het buitenland te mogen gaan. Bij brief van 21 juni 2007, voor zover hier van belang, heeft het College appellante bericht dat besloten is haar verzoek af te wijzen en dat zij in 2007 nog maximaal 19 dagen vakantie in het buitenland mag doorbrengen.
1.5. De bezwaren tegen het besluit van 8 juni 2007 en de brief van 21 juni 2007 zijn behandeld tijdens een op 22 oktober 2007 gehouden hoorzitting van de Commissie voor de bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: Commissie). In het verslag van de hoorzitting is opgenomen dat appellante niet op de hoorzitting is verschenen en zich ook niet heeft laten vertegenwoordigen.
1.6. Bij besluit van 2 november 2007 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van - eveneens - 2 november 2007 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de betwisting van de ontvangst van de uitnodiging om de hoorzitting bij te wonen ongeloofwaardig is en dat daarom voorbij wordt gegaan aan de stelling van appellante dat zij ten onrechte niet is gehoord.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat zij nimmer een uitnodiging voor de hoorzitting van 22 oktober 2007 heeft ontvangen, dat de door [ex-echtgenoot] op haar bankrekening gestorte bedragen leningen betreffen en dat zij recht heeft op vergoeding van de door haar in verband met het bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007 gemaakte kosten. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep betreffende besluit I tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
4.2. Vaststaat dat de uitnodiging voor de hoorzitting van 22 oktober 2007 niet aangetekend is verzonden. Om aan te kunnen nemen dat appellante deze uitnodiging heeft ontvangen en op die manier in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, dient volgens vaste rechtspraak van de Raad zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TNT Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende de uitnodiging voor de hoorzitting wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, zoals bijvoorbeeld een verzoek om inzage van stukken ten behoeve van de hoorzitting, waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met de uitnodiging van de hoorzitting aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Hiervan is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake. Appellante heeft geen verklaringen afgelegd of handelingen verricht waaruit moet worden afgeleid dat zij de uitnodiging voor de hoorzitting van 22 oktober 2007 binnen korte tijd na de datum waarop deze volgens het College aan haar is verzonden - 4 oktober 2007 - daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat appellante niet direct na ontvangst van besluit I aan het College kenbaar heeft gemaakt dat zij geen uitnodiging voor de hoorzitting had ontvangen, is in dit verband niet relevant. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante in haar beroepschrift slechts heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet in gelegenheid was gesteld om te worden gehoord en pas ter zitting bij de rechtbank - ter onderbouwing van die stelling - naar voren heeft gebracht dat zij de uitnodiging voor de hoorzitting niet had ontvangen.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen grondslag is voor de conclusie dat appellante de ontvangst van de uitnodiging voor de hoorzitting van 22 oktober 2007 op ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Dit betekent dat het College de verzending van deze uitnodiging - naar gesteld op 4 oktober 2007 - aannemelijk dient te maken. Daarnaar gevraagd, heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad verklaard die verzending niet aannemelijk te kunnen maken.
4.4. Hieruit volgt dat geen sprake is geweest van een tijdige en correcte uitnodiging voor de hoorzitting van 22 oktober 2007 en dat het College dientengevolge heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit I gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.
4.5. De Raad zal beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Tussen partijen staat vast dat appellante in de periode van 2 september 2006 tot en met 25 januari 2007 gelden ontving van [ex-echtgenoot]. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of deze gelden in het kader van bijstandsverlening als lening, dan wel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt.
4.7. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de door appellante ontvangen gelden terecht als middelen in vorenbedoelde zin aangemerkt. De stelling van appellante dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen omdat zij gelden van [ex-echtgenoot] heeft geleend die dus door haar moeten worden terugbetaald, volgt de Raad reeds daarom niet, omdat van de gestelde lening geen enkel objectiveerbaar en verifieerbaar gegeven voorhanden is. Met de enkele verklaring van appellante dat zij geld van [ex-echtgenoot] heeft geleend, omdat zij, naar eigen zeggen, in de in geding zijnde periode minder bijstand uitbetaald heeft gekregen, is niet aannemelijk gemaakt dat [ex-echtgenoot] de hier aan de orde zijnde bedragen naar de bankrekening van appellante heeft overgemaakt in het kader van een geldlening.
4.8. Gezien het feit dat de betalingen van [ex-echtgenoot] aan appellante een periodiek karakter hadden en in aanmerking genomen dat appellante de gestorte bedragen heeft kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, is de Raad van oordeel dat deze stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen plaatsvonden. Gelet op artikel 19, tweede lid, van de WWB heeft het College dat inkomen terecht geheel in mindering gebracht op de voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.9. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.6 tot en met 4.8 ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit I in stand te laten.
5. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep betreffende besluit II tot de volgende beoordeling.
5.1. Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 geldt onverkort voor het niet-horen van appellante over haar bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007. Derhalve komt de aangevallen uitspraak ook voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het beroep tegen besluit II gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.
5.2. Gelet op het op besluit II betrekking hebbende geschilpunt, te weten de vraag of het College een vergoeding had moeten toekennen voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, zal de Raad beoordelen of hij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak kan voorzien. In dat kader ziet de Raad zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of de brief van 21 juni 2007, waarin appellante toestemming is geweigerd voor een langer verblijf in het buitenland dan is toegestaan en is vermeld dat zij in 2007 nog maximaal 19 dagen vakantie in het buitenland mag doorbrengen, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 1 en 2 december 2008, LJN BG6745 en LJN BG7249, wordt deze vraag door de Raad ontkennend beantwoord omdat de brief van 21 juni 2007 niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland kunnen voordoen, zoals beëindiging of intrekking van bijstand of het opleggen van een verlaging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, kunnen immers pas intreden nadat het bestuursorgaan daarover een nadere afweging heeft gemaakt. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden.
5.4. Nu de brief van 21 juni 2007 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt kan worden, was hiertegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar mogelijk. Het College had het bezwaarschrift dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Raad ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante tegen de brief van 21 juni 2007 niet-ontvankelijk te verklaren.
5.5. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.6. Reeds gelet op de omstandigheid dat de brief van 21 juni 2007 niet valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb, is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb. De Raad is dan ook van oordeel dat het College het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van haar bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007 terecht heeft afgewezen.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2007 (besluit I) gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2007(besluit II) gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 21 juni 2007 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van besluit II;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
RB