[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 juni 2008, 07/758 en 07/759 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 maart 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 25 januari 2007 opgeschort op de grond dat zij tijdens een gesprek op die datum niet alle benodigde en van haar gevraagde bewijsstukken en/of informatie heeft verstrekt. Appellante is tevens meegedeeld dat zij tot 6 februari 2007 de gelegenheid krijgt dit verzuim te herstellen, dat zij daartoe afschriften van haar bankrekening(en) van de afgelopen zes maanden, een geldig legitimatiebewijs en een verklaring van het dierenasiel dient over te leggen en dat als zij dat niet doet, haar bijstand zal worden beëindigd.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2007, heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 25 januari 2007 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde stukken heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond is verklaard. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 25 januari 2007 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3. De door het College aan appellante gevraagde bankafschriften kunnen naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand.
4.4. Niet in geschil is dat appellante op 2 februari 2007 - dus vóór het einde van de geboden hersteltermijn - telefonisch contact heeft opgenomen met haar bijstandsconsulent en bij die gelegenheid kenbaar heeft gemaakt te beschikken over de gevraagde bankafschriften. Ook staat vast dat appellante binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, dus ook niet de gevraagde bankafschriften waarover zij wel beschikte.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat appellante kan worden verweten dat zij de bankafschriften niet binnen de hersteltermijn heeft verstrekt. Vaststaat dat appellantes bijstandsconsulente tijdens het onder 4.4 bedoelde telefoongesprek heeft gezegd dat appellante alle gevraagde gegevens diende in te leveren, hetgeen in feite een herhaling was van wat er in het opschortingsbesluit van 31 januari 2007 vermeld stond. Dat appellante dit zo heeft geïnterpreteerd dat het ‘alles of niets’ was en daaruit de conclusie heeft getrokken dat het geen zin had om binnen de geboden hersteltermijn uitsluitend de bankafschriften over te leggen, komt voor haar rekening en risico.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat met ingang van 25 januari 2007 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van die datum in te trekken. Dat appellante in bezwaar de gevraagde bankafschriften alsnog heeft ingeleverd, brengt hierin geen verandering. De wijze waarop het College van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is door appellante niet bestreden.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.