de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 september 2008, 07/3601 (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat te Woerden, verweer gevoerd.
Partijen hebben de Raad in kennis gesteld van brieven die zij nadien aan elkaar hebben gezonden.
Bij brief van 31 maart 2009 heeft appellant een besluit ingezonden van diezelfde datum, waarop betrokkene bij brief van 22 april 2009 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2010. Betrokkene en mr. Jonkman zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Voor appellant verscheen mr. J.J.C. Röttjers.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het naar zijn oordeel niet volledig is geweest.
Bij brief van 29 maart 2010 heeft appellant geantwoord op een vraag van de Raad.
Mr. A.M.C. van Dalen heeft als opvolgend gemachtigde van betrokkene op de brief van 29 maart 2010 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen een besluit van appellant van 6 juli 2007 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met dit besluit heeft appellant zijn besluit gehandhaafd van 8 december 2006, waarbij kwijtschelding is geweigerd van een restantschuld van betrokkene in verband met in de jaren 1991 tot en met 1994 teveel ontvangen WAO-uitkering en zijn aflossingscapaciteit per 1 januari 2007 is vastgesteld op een bedrag van € 137,28.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gericht tegen de weigering van kwijtschelding ongegrond verklaard. Het beroep gericht tegen de vastgestelde aflossingscapaciteit is gegrond verklaard en de rechtbank heeft het besluit van 6 juli 2007 in zoverre vernietigd.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij bij de berekening van de beslagvrije voet de volledige woonkosten in aanmerking moet nemen en voorts de Recofa-rekenmethode moet volgen (de berekeningswijze van het vrij te laten bedrag bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen van de Werkgroep Rekenmethode van rechters-commissarissen in insolventies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak).
3.2. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
3.3. Met het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 31 maart 2009 heeft appellant het standpunt dat alleen het aan betrokkene toe te rekenen deel van de woonkosten in de berekening van de belastingvrije voet wordt betrokken niet langer gehandhaafd en de aflossingscapaciteit van betrokkene per 1 januari 2007 nader vastgesteld op € 125,75.
3.4. Betrokkene heeft erop gewezen dat bij de berekening van het bedrag van € 125,75 verzuimd is rekening te houden met een reserveringstoeslag die onderdeel uitmaakt van de Recofa-rekenmethode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep van appellant beperkt zich tot de vraag of hij bij de berekening van de beslagvrije voet op grond van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden is het vrij te laten bedrag van 90% van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a en b, van de Wet werk en bijstand (WWB) te verhogen met de reserveringstoeslag van 5% van de WWB-norm als beschreven in de periodiek verschijnende rapporten van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa.
4.2. De rechtbank heeft onder 2.7 van de aangevallen uitspraak niet eenduidig haar opvatting gegeven over de toepasselijkheid van de Recofa-rekenmethode. Gelet op het belang dat volgens de rechtbank moet worden gehecht aan een zo uniform mogelijke berekening van de beslagvrije voet wijst haar oordeel in de richting van gehoudenheid van appellant om de Recofa-methode volledig toe te passen. In dat verband is evenwel niet plaatsbaar de opvatting van de rechtbank dat de berekening van het nominale bedrag en het vrij te laten bedrag als niet relevant buiten beschouwing kunnen blijven. Nu het oordeel van de rechtbank over het volgen van de Recofa-methode anders dan voor de vaststelling van de bedragen aan ziektekosten en woonkosten voor meer uitleg vatbaar is, is dit oordeel niet juist.
4.3. De Raad is van oordeel dat er geen gehoudenheid van appellant is om bij de berekening van de beslagvrije voet de Recofa-methode integraal toe te passen. De Recofa-rekenmethode is tot stand gebracht om in gevallen van schuldsanering van natuurlijke personen invulling te geven aan de wijze waarop de rechter-commissaris de bevoegdheid hanteert van artikel 295, derde lid, van de Faillissementswet om bij de vaststelling van het buiten de boedel te laten bedrag de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Rv te verhogen met een door hem te bepalen bedrag. De bevoegdheid van een rechter-commissaris om een nominaal bedrag vast te stellen en de totstandkoming van een methode ter invulling van die bevoegdheid leidt voor appellant, als schuldeiser in een situatie waarin van schuldsanering in de zin van Titel III van de Fw geen sprake is, niet tot een verplichting om bij de berekening van de beslagvrije voet in het geval van betrokkene met een reserveringstoeslag van 5% rekening te houden.
4.4. Betrokkene verkeert als schuldenaar, buiten een situatie van schuldsanering, in een andere positie dan de schuldenaar op wiens verzoek de rechtbank toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken. Zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden als in zijn geval bij de berekening van de beslagvrije voet de reserveringstoeslag buiten beschouwing blijft, is onjuist. Van gelijke gevallen is immers geen sprake.
4.5. Hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 neemt echter niet weg dat de rechtbank oordelend op de overige beroepsgronden het beroep van betrokkene gegrond heeft verklaard en het besluit van 6 juli 2007 voor zover dat strekt tot vaststelling van de aflossingscapaciteit heeft vernietigd. Tegen deze oordelen zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd. Dit heeft tot gevolg dat de door de rechtbank gegeven oordelen vast staan en dat het gedeelte van het besluit van 6 juli 2007 vorenbedoeld terecht is vernietigd. Dit dient te leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ligt ook het besluit van 31 maart 2009 ter toetsing voor. Met dit besluit van 31 maart 2009 heeft appellant uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
4.6. Voor de vaststelling van de bedragen aan ziektekosten en woonkosten waarmee ter bepaling van de beslagvrije voet het bedrag ter grootte van 90% van de toepasselijke WWB-norm wordt verhoogd, is daarbij de door de rechtbank voorgestane berekeningswijze gevolgd. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen onder 4.3 volgt dat appellant bij de berekening van de beslagvrije voet terecht geen rekening heeft gehouden met een reserveringstoeslag.
4.7. Betrokkene heeft tegen het besluit van 31 maart 2009 geen beroepsgronden gericht die niet al door de rechtbank zijn besproken en beoordeeld, zodat een beoordeling van deze beroepsgronden achterwege dient te blijven.
4.8. Het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten op andere gronden;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
(get.) T.J. van der Torn.