[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 december 2009, 07/527 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 16 november 2010
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent de Bestuurscommissie de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Bestuurscommissie tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt, werkzaam bij openbaar lichaam Drechtsteden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Van 15 februari 2005 tot en met 4 oktober 2005 is aan appellant en M.S. [T.] op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft de Bestuurscommissie de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 24 mei 2005 (lees: 23 mei 2005) tot en met 4 oktober 2005. Daaraan heeft de Bestuurscommissie ten grondslag gelegd dat appellant - zonder daarvan bij de Bestuurscommissie melding te maken - over een inkomen beschikt dat hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voorts heeft de Bestuurscommissie bij het besluit van 21 maart 2006 de kosten van de over de periode van 23 mei 2005 tot en met 4 oktober 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 7.307,31 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 23 april 2007 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de kosten van de over de periode van 23 mei 2005 tot en met 4 oktober 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.628,29 van appellant worden teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat de kosten van bijstand over de periode van 23 mei 2005 tot en met 4 juli 2005 volledig van appellant worden teruggevorderd en dat in verband met het vertrek van appellant uit de echtelijke woning op 4 juli 2005 de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 5 juli 2005 tot en met 4 oktober 2005 is beperkt tot het verschil tussen de bijstandsnorm voor gehuwden en de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 april 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het niet door het bevoegde bestuursorgaan is genomen. Gelet op de bekrachtiging van het besluit van 23 april 2007 door het bevoegde bestuursorgaan heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 april 2007 in stand zijn gelaten. Tevens heeft hij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Bestuurscommissie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tijdens de zitting is gebleken dat appellant zijn grief dat van een rechtsgeldige bekrachtiging van het besluit van 23 april 2007 door het bevoegde bestuursorgaan geen sprake is geweest niet langer handhaaft.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant over de periode van 24 mei 2005 tot en met 4 oktober 2005 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en dat die inkomsten hoger waren dan de bijstandsnorm voor gehuwden. De Raad stelt verder vast dat appellant van deze inkomsten bij de Bestuurscommissie geen melding heeft gemaakt.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet verplicht was zijn inkomsten bij de Bestuurscommissie te melden, naar de Raad begrijpt, omdat hij reeds in april 2005 niet meer zijn hoofdverblijf had op hetzelfde adres als [T.] en de bijstand niet aan hem, maar aan [T.] is uitbetaald. De Raad volgt appellant hierin niet. Aan appellant is immers gezinsbijstand verleend en die enkele omstandigheid brengt mee dat ingevolge artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2008) van de WWB op hem als belanghebbende de verplichting rust op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de (verdere) verlening van bijstand.
4.4. Nu appellant in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet bij de Bestuurscommissie heeft gemeld dat hij inkomsten heeft genoten en als gevolg daarvan aan hem over de periode van 24 mei 2005 tot en met 4 oktober 2005 ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop de Bestuurscommissie van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat de Bestuurscommissie bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de kosten van bijstand niet van hem, maar slechts van [T.] kunnen worden teruggevorderd omdat de bijstand aan [T.] is uitbetaald. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de WWB gelden zowel appellant als [T.] als belanghebbenden in de zin van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en zijn zij ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.6. Ten aanzien van de wijze waarop de Bestuurscommissie van zijn bevoegdheid tot terugvordering heeft gebruik gemaakt overweegt de Raad als volgt.
4.6.1. De Bestuurscommissie voert, gelet op hetgeen gemachtigde van de Bestuurscommissie ter zitting desgevraagd heeft verklaard, het beleid dat, indien bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend en achteraf blijkt dat aan een van de betrokkenen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had moeten worden verleend, daarmee bij de bepaling van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden, in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot het verschil tussen de bijstandsnorm voor gehuwden en die voor een alleenstaande ouder.
4.6.2. Appellant heeft aangevoerd dat aan [T.] vanaf 24 mei 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had moeten worden verleend omdat hij reeds in april 2005 de echtelijke woning had verlaten. De Bestuurscommissie had daarom (ook) de terugvordering van de kosten van de over de periode van 24 mei 2005 tot 4 juli 2005 verleende bijstand moeten beperken tot het verschil tussen de bijstandsnorm voor gehuwden en die voor een alleenstaande ouder.
4.6.3. In artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder een alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.6.4. De Raad verwerpt de hiervoor onder 4.6.2 weergegeven beroepsgrond van appellant. Naar het oordeel van de Raad bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat [T.] van 24 mei 2005 tot en met 4 juli 2005 een alleenstaande ouder was. Met name heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij en [T.], die gedurende die periode nog met elkaar waren gehuwd, duurzaam gescheiden leefden. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij in april 2005 de echtelijke woning heeft verlaten is daarvoor onvoldoende in het licht van het gegeven dat appellant en [T.] eerst op 4 juli 2005 zijn overeengekomen dat appellant met onmiddellijke ingang de echtelijke woning verlaat.
4.6.5. Gelet op hetgeen onder 4.6.4 is overwogen stelt de Raad vast dat de Bestuurscommissie heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, onder 4.6.1 weergegeven beleid. In hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Bestuurscommissie van dit beleid had moeten afwijken.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 23 april 2004 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.8.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Bestuurscommissie op 1 mei 2006 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en zes en een halve maand verstreken. Dit is meer dan vier jaar. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Bestuurscommissie omdat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 mei 2006 en het besluit van 23 april 2007 bijna een jaar is verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met zes en een halve maand is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,--, dat is € 1.000,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal de Bestuurscommissie dan ook veroordelen tot betaling van schadevergoeding € 1.000,-- aan appellant.
5. De Raad ziet aanleiding om de Bestuurscommissie te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 32,-- aan reiskosten en € 874,-- voor verleende rechtsbijstand. Totaal dient de Bestuurscommissie derhalve een bedrag van € 906,-- te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Bestuurscommissie tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,--;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 906,--;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.