[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 november 2008, 08/118 en 08/119 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 10 september 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In april 2006 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Sector Sociale Zaken en Werk van de gemeente Hengelo een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat appellanten sinds 2003 samenwonen. Naar aanleiding van deze melding heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: SRT) een onderzoek ingesteld. In het rapport van de SRT van 28 september 2006 is geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 1 april 2006 tot en met 26 september 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant zonder hiervan melding te maken bij de uitkeringsinstantie.
1.3. Bij besluit van 20 juni 2007 (kenmerk 436.77.005) heeft het College op grond van het onderzoek van de SRT de bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 25 september 2006 ingetrokken op de grond dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Voorts is van appellante de over deze periode ontvangen bijstand ten bedrage van € 7.734,77 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 20 juni 2007 (kenmerk 100003764) heeft het College dit bedrag op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant voor de terugbetaling van de kosten van teruggevorderde bijstand mede van hem teruggevorderd.
1.5. Bij besluiten van 18 december 2007, voorzover in dit geding van belang, heeft het College de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten van de bezwaar-procedure afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Aangezien uit de relatie van appellanten een kind is geboren vóór 1 april 2006, is voor de vraag of appellanten in de periode van 1 april 2006 tot en met 25 september 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van belang of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.3. De Raad stelt vast dat, zoals ook in de beslissing op het bezwaar van appellante is overwogen, het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 25 september 2006 in belangrijke mate is gebaseerd op de verklaring die appellante tijdens het verhoor op 26 september 2006 ten overstaan van een sociaal rechercheur van de SRT heeft afgelegd. In het proces-verbaal van dit verhoor, dat is ondertekend door appellante, heeft de sociaal-rechercheur (onder meer) de volgende verklaring van appellante genoteerd: “Zeker een half jaar geleden heb ik bij de gemeente Hengelo aangegeven dat mijn ex-man bij mij was. Hij had zijn hoofdverblijf op mijn adres.”
4.4. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat naar vaste rechtspraak van de Raad, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.5. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de rechercheur van de SRT heeft afgelegd. In de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd, is dan ook geen grond gelegen om een uitzondering op voornoemd uitgangspunt te maken. De Raad is echter met appellanten van oordeel dat er wel andere omstandigheden zijn op grond waarvan appellanten niet aan de in 4.3 bedoelde verklaring kunnen worden gehouden. De door de sociaal-rechercheur opgeschreven verklaring is geen letterlijke weergave van het verloop van het verhoor van appellante, maar een summiere samenvatting hiervan. Dat appellante verklaard zou hebben dat haar ex-man bij haar was, is niet aannemelijk, omdat zij nimmer met appellant gehuwd is geweest. Voor zover appellante het woord hoofdverblijf wel zelf heeft gebruikt, is uit de verklaring niet op te maken wat zij daarmee precies heeft bedoeld. Een nadere beschrijving van de woonsituatie van appellanten ontbreekt in de verklaring. Hierbij komt dat een ander deel van de op 26 september 2006 door appellante afgelegde verklaring aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat appellanten pas later hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gekregen. Appellante heeft immers tevens verklaard dat zij de eerste drie maanden van haar zwangerschap moest liggen, dat appellant toen voor haar heeft gezorgd en dat hij vanaf die periode niet meer is weggegaan. Uit enkele overgelegde stukken, onder meer van het Streekziekenhuis Midden-Twente, blijkt dat appellante in mei 2006 zwanger is geworden en dat er in juni 2006 complicaties zijn opgetreden. Ook appellant heeft op 26 september 2006 verklaard dat hij appellante de eerste drie maanden van de zwangerschap heeft verzorgd en daarna bij haar is gebleven. Voorts is van belang dat vaststaat dat er (ongeveer) zes maanden voorafgaand aan het verhoor van appellante geen gesprek tussen haar en een ambtenaar van de gemeente heeft plaatsgevonden. Wel heeft op 15 mei 2006, viereneenhalve maand voorafgaand aan het verhoor, een periodiek heronderzoek plaatsgevonden. Blijkens het rapport voor de behandeling van het bezwaarschrift van J.P. Hageman, gedateerd 26 september 2007, heeft appellante op 15 mei 2006 - appellante wist toen nog niet dat ze zwanger was - verklaard dat zij een relatie heeft met appellant, hij de vader is van haar jongste kind (geboren op 7 oktober 2005), hij in Italië woont, hij, als hij in Nederland is, wel eens bij haar verblijft of bij zijn ouders, van een gezamenlijke huishouding nog geen sprake is en zij met hem wil trouwen, maar dit nog niet mogelijk is omdat zij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Aangezien het onderzoek op 15 mei 2006 het enige bekende contact is tussen appellante en de gemeente ten tijde van belang, acht de Raad aannemelijk dat appellante bij haar verhoor op 26 september 2006 heeft gedoeld op dit contact en zij ten onrechte meende dat dit contact al zeker een half jaar eerder had plaatsgevonden. Uit de rapportage van het gesprek op 15 mei 2006 kan niet worden afgeleid dat appellant reeds toen zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de verklaring van appellante onvoldoende grondslag biedt om aan te nemen dat appellant reeds op 1 april 2006 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Het College heeft dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van de buurman van appellante op 28 september 2006 dat bij appellante sinds een half jaar ook een man inwoont, is daarvoor onvoldoende. Aangezien appellanten erkennen dat zij beiden vanaf eind mei, begin juni 2006 hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante, gaat de Raad ervan uit dat appellanten sinds 1 juni 2006 een gezamenlijke huishouding voeren.
4.7. Appellante erkent dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding van appellanten. Hierdoor heeft zij ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen. Dit brengt mee dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot en met 25 september 2006. Er is geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College was daarom ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede lid, van de WWB eveneens bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand voor de periode van 1 juni 2006 tot en met 25 september 2006 van appellanten terug te vorderen. Het College voert het beleid dat wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 5 van de beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd - zij hebben gesteld dat het niet melden van hun gezamenlijke huishouding heeft plaatsgevonden in een periode van grote stress en onzekerheid als gevolg van de problematische zwangerschap van appellante en het verlies van één van de ongeboren vruchten en dat de terugvordering grote consequenties heeft voor het schuldsaneringstraject van appellante - ziet de Raad geen aanleiding voor het aannemen van een uitzonderingssituatie als bedoeld in dat artikel. Daarin zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het College had dienen af te wijken van dit beleid. Voor zover appellanten van opvatting zijn dat het College aan hen voor de periode van 1 juni 2006 tot en met 25 september 2006 bijstand naar de norm van gehuwden had moeten toekennen, deelt de Raad dit standpunt niet, reeds omdat appellanten het College onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun inkomens- en vermogenspositie ten tijde van belang. De stelling van appellanten dat zij in hun bewijspositie zijn geschaad doordat het College pas op 20 juni 2007 de primaire besluiten heeft genomen, slaagt niet. Nu appellanten van mening zijn dat zij reeds vanaf juni 2006 aanspraak kunnen maken op bijstand naar de norm van gehuwden, lag het op hun weg dit aannemelijk te maken. Dat zij hiertoe niet in staat zijn gebleken, komt voor hun rekening en risico.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de beroepen tegen de besluiten van 18 december 2007 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen, voor zover daarbij de intrekking over de maanden april en mei 2006 alsmede de terugvordering van kosten van bijstand is gehandhaafd. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 20 juni 2007 (kenmerk 436.77.005) te herroepen, voor zover daarbij de bijstand over de maanden april en mei 2006 is ingetrokken. De Raad zal het College opdragen om, uitsluitend voor zover het de terugvordering betreft, een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en € 81,20 voor de in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 18 december 2007, voor zover deze betrekking hebben op de intrekking over de maanden april en mei 2006 en de terugvordering (geheel);
Herroept het besluit van 20 juni 2007 (kenmerk 436.77.005), voor zover daarbij de bijstand over de maanden april en mei 2006 is ingetrokken;
Bepaalt dat het College opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist, voor zover die betrekking hebben op de terugvordering, en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.013,20, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.