ECLI:NL:CRVB:2010:BO3747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3262 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren van een ambtenaar in het hoger beroep tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die werkzaam was bij de Dienst internationale netwerken van het Korps landelijke politiediensten. Appellant was eerder uitgezonden naar Turkije en na een negatieve beoordeling verplaatst naar Colombia, waar hij opnieuw werd beoordeeld. De Raad constateert dat de beoordelingsautoriteit bij de negatieve beoordeling van appellant onvoldoende gewicht heeft gehecht aan positieve oordelen van informanten en dat de negatieve kwalificaties niet voldoende onderbouwd zijn met concrete voorbeelden. De Raad oordeelt dat de beoordeling niet deugdelijk gemotiveerd is en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij de eerdere beoordeling niet in stand kan blijven. De Raad benadrukt dat bij beoordelingen van ambtenaren bijzondere eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop informatie van derden wordt ingewonnen, vooral als beoordelaars geen direct zicht hebben op het functioneren van de beoordeelde. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de manier waarop beoordelingen van ambtenaren worden uitgevoerd en hoe informatie van informanten wordt gewogen.

Uitspraak

09/3262 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2009, 08/1429 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G.J. van den Heuvel, J.J. de Bruijn en drs. A. Doesburg, allen werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten.
Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord
M.E.A. de Rond, wonende te Maasland.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Dienst internationale netwerken (DIN) van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). In de periode van 1 mei 2004 tot en met 1 augustus 2005 is hij uitgezonden geweest naar Turkije in de functie van Teamleider informatieverwerking buitenland. Naar aanleiding van een onvoldoende beoordeling is appellant bij besluit van 8 juli 2005 verplaatst naar het werkgebied Colombia, in dezelfde functie. Daar is hem voor een periode van een jaar een herkansing gegeven om aan te tonen dat hij de functie in de volle breedte kan uitoefenen.
1.2. Tijdens het startgesprek dat voorafgaand aan de uitzending naar Colombia op 8 augustus 2005 plaatsvond, zijn als bijzondere aandachtspunten meegegeven: situationeel leiderschap, diplomatie en draagvlak creëren bij de van belang zijnde partijen (zowel de strategische partners binnen het werkgebied als de collega’s van het KLPD).
1.3. Bij een functioneringsgesprek op 18 januari 2006 zijn aan appellant naast positieve punten ook verbeterpunten meegegeven: appellant zou met name investeren in het onderhouden van goede betrekkingen met externe partners, waardoor de investeringen in draagvlak binnen de DIN wat achterblijven; voorts zou hij medewerkers onvoldoende ruimte geven, en moeilijk zijn te overtuigen door zijn leidinggevende; de afspraak dat een dagjournaal gevoerd zou worden is nog niet nagekomen.
Bij een volgend functioneringsgesprek op 1 juni 2006 zijn verbeteringen geconstateerd op de punten dagjournaal, communicatie en dienstreizen; wat draagvlak betreft is vermeld dat er geen bijzondere zaken zijn geweest; er zijn geen verbeterpunten aangegeven.
1.4. Op 10 augustus 2006 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. De beoordeling hield in dat appellant onvoldoende heeft aangetoond de functie van teamleider in de volle breedte en op een voldoende niveau uit te oefenen. Naast al zijn kwaliteiten is hij er onvoldoende in geslaagd het noodzakelijke draagvlak van zijn leidinggevende en andere van belang zijnde partijen te bewerkstelligen voor wat betreft zijn functioneren als teamleider.
Een uitvoerige schriftelijke zienswijze heeft de beoordelingsautoriteit geen aanleiding gegeven de beoordeling te wijzigen. Bij besluit van 31 oktober 2006 is de beoordeling vastgesteld, waarbij de beslissing is genomen dat geen bevordering plaatsvindt naar het niveau van de functie van teamleider buitenland (schaal 11). Bij besluit van 27 november 2006 is appellant in het belang van de dienst verplaatst naar Nederland. De bezwaren tegen beide besluiten zijn door de minister bij besluit van 14 april 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - naar voren gebracht dat de beoordelaars zelf werkzaam waren in Nederland en geen direct zicht hadden op zijn functioneren. Voorts hadden de beoordelaars zich al een negatief oordeel over zijn functioneren gevormd voordat zij informanten raadpleegden. De wijze waarop informanten zijn geraadpleegd en de verkregen informatie is vastgelegd, is onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Bovendien is ten onrechte geen acht geslagen op de uitvoerige zienswijze van appellant en op de door hem overgelegde schriftelijke verklaringen van informanten die wel een positief beeld geven van zijn functioneren. De beoordeling berust derhalve op onvoldoende gronden, aldus appellant.
De minister heeft tegen de stellingen van appellant gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) het juiste toetsingskader voor de beoordeling heeft gehanteerd. Dit houdt in dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
4.2. De Raad is niet gebleken dat, zoals appellant heeft gesteld, het voorafgaande negatieve oordeel over het functioneren van appellant tijdens zijn uitzending naar Turkije van invloed is geweest op de in geding zijnde beoordeling over zijn functioneren in Colombia. De Raad merkt daarbij op, dat die beoordeling terecht niet geheel buiten beschouwing is gebleven in dit opzicht dat zij als basis heeft gediend voor de bijzondere aandachtspunten die aan appellant bij het startgesprek zijn meegegeven.
4.3. Wat de door de eerste beoordelaar D bij het verzamelen van informatie gevolgde werkwijze betreft volgt de Raad appellant niet in zijn stelling, dat daarbij in strijd met artikel 7, derde lid, van het Beoordelingsreglement KLPD 2005 is gehandeld, doordat appellant niet in de gelegenheid is geweest bij het horen van informanten aanwezig te zijn. Bedoeld artikel ziet immers op de situatie waarin naar aanleiding van de zienswijze in reactie op een beoordeling nadere informatie wordt ingewonnen.
4.4. Wel is de Raad met appellant van oordeel dat in een situatie als deze, waarin de beoordelaars zelf geen direct zicht hebben op het functioneren van beoordeelde, bijzondere eisen gesteld mogen worden aan de wijze waarop informatie van derden wordt ingewonnen en verwerkt bij een (negatieve) beoordeling.
Zeker indien, zoals in het geval van appellant, van informanten uiteenlopende oordelen worden verkregen, dient de beoordelaar in het beoordelingsformulier, of althans in zijn reactie op de zienswijze, op evenwichtige wijze inzicht te geven in de weging van niet alleen de negatieve maar ook de positieve inbreng over de beoordeelde. De Raad is van oordeel dat de beoordeling tegen de achtergrond van dit vereiste in verschillende opzicht tekortschiet.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt, dat van de vier personen die in Colombia rechtstreeks onder leiding stonden van appellant, alleen Van H een negatief oordeel over diens coaching en begeleiding heeft gegeven, in het bijzonder dat appellant te directief zou zijn. Uit de beoordeling blijkt echter niet of de beoordelaar zich er rekenschap van heeft gegeven dat aan appellant tijdens het startgesprek uitdrukkelijk is meegegeven dat juist deze persoon strak aangestuurd moet worden. Evenmin is inzichtelijk gemaakt welk gewicht de positieve oordelen van de drie andere medewerkers in de schaal hebben gelegd.
4.6. Door twee informanten van de ambassade is blijkens de beoordeling kritiek geuit op de wijze van leiding geven van appellant. Appellant wordt getypeerd als een niet natuurlijke leider, die snel op zijn strepen staat en leiding geeft vanuit de baas zijn. Appellant heeft er echter - naar het oordeel van de Raad terecht - op gewezen dat hij en de door hem geleide liaison-groep slechts enkele specifieke taken ten behoeve van de ambassade verrichtten en dat het zeer de vraag is of de geraadpleegde informanten, het Hoofd bedrijfsvoering K en de ambassadeur, uit eigen waarneming een gefundeerd oordeel konden geven over de leidinggevende kwaliteiten van appellant. Tekenend acht de Raad in dit verband, dat de ambassadeur, toen hem door beoordelaar D telefonisch om informatie werd gevraagd, te kennen gaf dat hij zich geheel aansloot bij de opmerkingen van K. Voor de door de ambassadeur geuite kritiek op het gebrekkige contact dat appellant met de ambassade onderhield geldt dat appellant deze, onder meer in zijn schriftelijke en mondelinge zienswijze, uitvoerig en gemotiveerd heeft weersproken.
4.7. De beoordeling overziende kan de Raad zich bij drie van de vier aspecten waarop appellant negatief is beoordeeld (te weten coaching en begeleiding, overige taken en omgaan en samenwerken met collega’s en andere samenwerkingspartners) niet aan de indruk onttrekken dat bij de beoordeling te weinig gewicht is gehecht aan de positieve oordelen die door informanten - waaronder ook de drie geraadpleegde vakspecialisten - over appellant zijn gegeven, maar dat wel groot gewicht is toegekend aan de nauwelijks van concrete voorbeelden voorziene negatieve kwalificaties afkomstig van Van H, K en de ambassadeur. Vervolgens heeft de beoordelingsautoriteit niet zichtbaar acht geslagen op de uitvoerige en gemotiveerde zienswijze van appellant op deze negatieve oordelen. De beoordelingsautoriteit heeft immers naar aanleiding van die reactie volstaan met de motivering: “geen feiten waaruit een aanpassing relevant zou zijn”.
4.8. De indruk dat selectief en eenzijdig is geput uit de inbreng van informanten wordt versterkt door hetgeen door D ter zitting van de rechtbank is verklaard en ter zitting van de Raad is bevestigd, namelijk dat bij de beoordelaars ten tijde van de beoordeling in feite al geen twijfel meer bestond over de conclusie dat het functioneren van appellant niet een voldoende niveau had bereikt, maar dat om het beeld te completeren toch contact is gezocht met derden. De Raad merkt hierbij nog op dat hij deze stelligheid bij D temeer opmerkelijk acht, nu in het tweede functioneringsgesprek, kort voorafgaand aan de beoordeling, slechts verbeteringen zijn geconstateerd en geen verbeterpunten meer zijn aangegeven.
4.9. Wat betreft het vierde element waarop appellant negatief is beoordeeld, namelijk beslissen en initiatieven nemen, stelt de Raad vast dat daarvoor gegeven negatieve kwalificaties niet met concrete voorbeelden zijn onderbouwd.
4.10. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de minister er niet in is geslaagd aan de hand van concrete feiten aannemelijk te maken dat de negatieve beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. De in geding zijnde beoordeling is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd en kan wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de beoordeling is gehandhaafd, niet in stand kan blijven. Ook de op de beoordeling berustende andere onderdelen van het bestreden besluit, de (handhaving van de) niet-bevordering van appellant en diens verplaatsing naar Nederland, komen voor vernietiging in aanmerking; de Raad zal opdracht geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van zijn uitspraak.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, tezamen € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2008;
Draagt de minister op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) K. Moaddine.
HD