09/3414 AW, 09/3415 AW, 09/5693 AW en 09/6198 AW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2009, 07/2989 en 08/2813 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 27 augustus 2009 twee nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.M. Berends-Schellen, advocaat te ’s-Gravenhage en W.H. Groen, werkzaam bij de gemeente Alkmaar. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en R.J.F. Balm, verbonden aan Administratiekantoor Balm & Zn. B.V. te Uithoorn.
1. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Appellant heeft betrokkene met ingang van 1 september 1993 een wachtgeld toegekend. Van 19 november 2006 tot 19 november 2007 zou dit wachtgeld 40% van de laatst genoten bezoldiging bedragen en vervolgens tot 1 december 2010 een bedrag gelijk aan de hoogte van het pensioen berekend naar de diensttijd ten tijde van het ontslag. Op dit wachtgeld is van toepassing hoofdstuk 10 van de Collectieve en Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Alkmaar (CAR/LAR).
1.2. Op een verzoek van juli 2005 om inkomstengegevens over de voorliggende jaren heeft betrokkene in 2006 zijn inkomstenbelastinggegevens over de jaren 2001 tot en met 2004 (hierna: 2001 - 2004) ingestuurd. Bij brief van 14 november 2006 heeft appellant het voornemen kenbaar gemaakt tot herziening van het wachtgeld en terugvordering van € 14.409,38 aan teveel genoten wachtgeld over het tijdvak 15 november 2001 tot en met 31 december 2005. Na het bericht van betrokkene, dat hij ook inkomsten uit een bedrijf heeft die nog niet aan appellant waren meegedeeld en dat de bedrijfsresultaten over 2001 - 2004 negatief waren (variërend van € 3.952,- tot € 46.658,-), heeft appellant betrokkene bij brief van 1 maart 2007 het voornemen meegedeeld tot gehele of gedeeltelijke vervallenverklaring van zijn wachtgeld en de terugvordering van het volledig uitbetaalde wachtgeld, indien betrokkene niet vóór 15 maart 2007 een aantal met name genoemde gegevens over zijn bedrijf zou inzenden.
1.3. Een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Amsterdam van 14 maart 2007 liet zien dat betrokkene in 2000 de besloten vennootschap [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) heeft opgericht en dat hij daarvan directeur grootaandeelhouder (hierna: DGA) is. Betrokkene heeft met een brief van eveneens 14 maart 2007 een deel van de gevraagde gegevens ingezonden, enige gegevens over het jaar 2005 op korte termijn toegezegd en de inkomstengegevens van zijn echtgenote (hierna: partner) als niet relevant aangemerkt.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft appellant met ingang van de volgende dag het wachtgeld met toepassing van artikel 10:22, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 10:16, eerste lid, van de CAR/LAR volledig vervallen verklaard. Bij het bestreden besluit van 25 september 2007 (besluit 1) is na bezwaar van betrokkene de vervallenverklaring van het wachtgeld alsnog beperkt tot 50%.
1.4. Nadat aanvullend overleg tussen appellant en betrokkene had geleid tot overlegging van enige nadere gegevens over [naam B.V.] en van de winst- en verliesrekening over het jaar 2005, heeft appellant bij besluit van 20 februari 2008 het wachtgeld over het tijdvak van 15 november 2001 tot en met 31 december 2005 herzien en een bedrag van € 73.787,24 aan teveel betaald wachtgeld teruggevorderd. Daarbij is de door [naam B.V.] in die jaren gemaakte omzet ten volle aangemerkt als inkomsten van betrokkene, omdat betrokkene had geweigerd voldoende inzicht te geven in de onderliggende gegevens en appellant voldoende reden zag om bij diverse posten vraagtekens te plaatsen. Het bedrag van € 73.787,24 is verhoogd met € 24.923,99 aan wettelijke rente, omdat betrokkene in het verleden nalatig is geweest met het doen van opgave van zijn inkomsten. Betrokkene diende het totaalbedrag binnen zes weken terug te betalen. Bij niet tijdige betaling moest betrokkene wettelijke rente vergoeden.
Bij het bestreden besluit van 13 augustus 2008 (besluit 2) is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Tevens is besloten om de terugvordering vooralsnog niet ten uitvoer te leggen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd, appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
De rechtbank was met betrekking tot besluit 1 - kort samengevat - van oordeel, dat appellant bij het voornemen van 1 maart 2007 veel meer informatie van betrokkene vroeg dan op dat moment noodzakelijk was en dat appellant op 29 maart 2007 over de noodzakelijke resultaatrekeningen en de gegevens van de Kamer van Koophandel beschikte. Daarom was appellant naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd om op dat moment tot een vervallenverklaring over te gaan. De op dat moment beschikbare gegevens gaven appellant naar het oordeel van de rechtbank wel reden om betrokkene, onder het bieden van een nieuwe termijn voor de inzending van gegevens, nadere inlichtingen te verlangen.
Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat een vermindering van wachtgeld alleen mogelijk is voor zover kan worden vastgesteld welk bedrag onverschuldigd betaald is. Omdat de inkomstengegevens hier niet voldoende duidelijk over waren is terugvordering op die grond dan ook niet mogelijk. Appellant heeft in een dergelijke situatie volgens de rechtbank wel de mogelijkheid om het wachtgeld over het verleden geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren en op die grondslag tot terugvordering over te gaan.
1.6. Het hoger beroep van appellant is tegen beide onderdelen van de aangevallen uitspraak gericht. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 10:22, eerste lid, aanhef en ander a, in verbinding met artikel 10:16, eerste lid, van de CAR/LAR kan het wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard als de betrokkene de opgave van inkomsten uit arbeid of bedrijf nalaat, dan wel onvolledig of onjuist doet.
2.2. De Raad moet in de eerste plaats de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten tijde van de brief van 1 maart 2007 aan betrokkene om meer gegevens vroeg dan noodzakelijk was.
2.2.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden, zoals onder 1.2 en 1.3 weergegeven. Nadat betrokkene langdurig ten onrechte nagelaten had melding te maken van het bestaan van [naam B.V.] en aldus ook op het verzoek van juli 2005 ten onrechte geen inlichtingen daarover had gegeven, bleek in februari 2007 het bestaan van [naam B.V.] en betrokkenes positie van DGA. Onder deze omstandigheden in samenhang met de aanwezigheid van (grotendeels aanzienlijke) verliezen van het bedrijf over een aaneengesloten reeks van vier jaren had appellant alle reden om (veel) meer gegevens te verlangen dan datgene dat een eerste inzicht zou geven in het gebruik van de vennootschap. Appellant mocht naar het oordeel van de Raad het noodzakelijk achten om ook de kerngegevens voor en van de belastingdienst op te vragen, bestaande uit de aangiftes en (definitieve) aanslagen Vennootschapsbelasting. De Raad acht het in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar dat appellant ook de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting van de partner opvroeg, aangezien [naam B.V.] een bedrijf van kleine omvang was dat op het woonadres van betrokkene gevestigd was.
2.2.2. De Raad is met de rechtbank wel van opvatting dat appellant met het opvragen van de contracten voor de werkzaamheden van betrokkene met derden en de facturen voor die werkzaamheden blijk heeft gegeven van een te vergaande opvatting van zijn positie. Dat verzoek impliceert in wezen inzage van de gehele financiële administratie van [naam B.V.] en daarmee ging appellant zijn controlebevoegdheid als verstrekker van wachtgeld te buiten.
2.2.3. Aangezien de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de gedeeltelijke vervallenverklaring van het wachtgeld stand kan houden van een te beperkte bevoegdheid van appellant tot het opvragen van gegevens op 1 maart 2007 is uitgegaan, kan de Raad de rechtbank evenmin volgen in zijn motivering over de onhoudbaarheid van besluit 1. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot besluit 1 slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 27 augustus 2009 inzake de vervallen verklaring van wachtgeld komt hiermee de grondslag te ontvallen. Dit besluit komt dus voor vernietiging in aanmerking.
2.3. De Raad zal vervolgens in het licht van de overige beroepsgronden van betrokkene beoordelen of besluit 1 in rechte stand kan houden.
2.3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat betrokkene op het verzoek van 1 maart 2007 een substantieel deel van de terecht door appellant opgevraagde gegevens niet heeft ingezonden. Met betrekking tot het niet inzenden van de gegevens over de vennoot-schapsbelasting overweegt de Raad, dat betrokkene voor het achterwege laten van de inzending van deze gegevens geen motivering heeft gegeven en dat betrokkenes keuze overigens niet te rijmen valt met zijn standpunt dat appellant de fiscus zou behoren te volgen. De stelling van betrokkene dat de belastinggegevens van zijn partner niet relevant zouden zijn is kort nadien reeds ontkracht door de mededeling dat de partner in de jaren 2001 - 2004 werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht en door de nadien ook kenbaar gemaakte hoogte van haar inkomen uit [naam B.V.]. In verband met de niet nader onderbouwde stelling dat het opvragen van deze informatie in strijd met de privacy zou zijn volstaat de Raad met op te merken, dat betrokkene het belang van deze gegevens voor de vaststelling van de juiste hoogte van het wachtgeld miskent. De keuze van betrokkene om ook de partner een positie in [naam B.V.] te laten innemen brengt dan mee dat in het kader van de wachtgeldvaststelling ook de financiële positie van de partner in beeld kan komen.
De Raad voegt hier nog aan toe dat betrokkene over het jaar 2004 van [naam B.V.] alleen de winst- en verliesrekening heeft ingezonden en dat hij ook in zoverre niet had voldaan aan de door appellant terecht opgevraagde financiële gegevens van [naam B.V.].
2.3.2. De Raad kan betrokkene voorts niet volgen in zijn stelling, dat appellant in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door hem slechts korte tijd te gunnen voor het geven van de gevraagde informatie en door het achterwege blijven van de gelegenheid tot het zich laten horen. Betrokkene heeft in zijn reactie op de brief van 1 maart 2007 in het geheel niet laten blijken, dat hij meer tijd nodig zou hebben voor de inzending van de gevraagde gegevens over 2001 - 2004 en heeft evenmin verzocht om een bespreking met appellant. Betrokkene heeft volstaan met de inzending van hetgeen hij noodzakelijk achtte en daaraan toegevoegd dat hij aannam dat dit volstond. Gelet op deze reactie en in aanmerking genomen dat een voorschrift ontbreekt met de verplichting betrokkene in de gelegenheid te stellen tot het geven van een mondelinge toelichting slaagt deze beroeps-grond niet. De Raad voegt hier nog aan toe dat betrokkene tijdens de bezwaarprocedure in feite de gelegenheid heeft gehad om desgewenst aanvullende stukken in te zenden en dat hij door middel van de hoorzitting op zijn bezwaar de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt mondeling toe te lichten.
2.3.3. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant met juistheid heeft vastgesteld dat betrokkene heeft nagelaten volledig opgave van inkomsten te doen als bedoeld in artikel 10:16, eerste lid, van de CAR/LAR. De Raad is voorts van oordeel dat deze nalatigheid verwijtbaar is. De bewuste en volhardende weigering van betrokkene om de inkomstengegevens in te zenden die nodig zijn om de aanspraak op het wachtgeld te kunnen beoordelen mocht appellant als een ernstige tekortkoming aanmerken, die aanleiding mocht geven tot toepassing van artikel 10:22, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/LAR. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de vervallenverklaring voor 50% onevenredig is te achten.
2.4. Op grond van het vorenstaande zal het beroep tegen besluit 1 alsnog ongegrond verklaard worden.
3.1. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar opvatting dat een vermindering van het wachtgeld met toepassing van artikel 10:15 van de CAR/LAR uitsluitend mogelijk zou zijn als er volstrekte zekerheid bestaat over de hoogte van de genoten inkomsten uit arbeid of bedrijf. Indien, zoals over 2001 - 2005, niet alle benodigde inkomstengegevens beschikbaar zijn door weigerachtigheid tot informatieverstrekking van betrokkene, staat het appellant vrij om de hoogte van dat inkomen schattenderwijs vast te stellen. Daarbij behoort ingevolge vaste rechtspraak een redelijke en realistische schatting te worden gemaakt (CRvB 12 oktober 1999, RSV 1999, 312 en CRvB 18 september 2008, LJN BF4404). Op basis van dat gegeven is appellant vervolgens met inachtneming van de ingevolge de rechtspraak van de Raad geldende normen bevoegd om het teveel genoten wachtgeld terug te vorderen.
3.2. Omdat de rechtbank het vorenstaande niet heeft onderkend slaagt het hoger beroep van appellant met betrekking tot besluit 2 en kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 27 augustus 2009 inzake de terugvordering van teveel genoten wachtgeld is hiermee de grondslag ontvallen. Dit besluit komt dus voor vernietiging in aanmerking.
3.3. De Raad zal vervolgens de vraag beantwoorden of besluit 2 in rechte stand kan houden.
3.4. In de eerste plaats moet beoordeeld worden of bij besluit 2 de over de jaren
2001 - 2005 per jaar voor vermindering in aanmerking genomen inkomsten juist zijn vastgesteld.
3.4.1. In elk van de jaren 2001 - 2005 heeft appellant het volledige DGA loon van betrokkene in aanmerking genomen als voor vermindering in aanmerking komende inkomsten. Betrokkene acht dit onjuist omdat zijn wachtgeld gebaseerd is op een vierdaagse werkweek en hij als DGA een volledige werkweek heeft. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. Hoofdstuk 10 van de CAR/LAR en met name artikel 10:15 daarvan geeft geen aanknopingspunt om bij de vermindering van het wachtgeld rekening te houden met de omvang van de vroegere en /of de nieuwe werkzaamheden. Dit kan slechts anders zijn indien een betrokkene naast de aanstelling als ambtenaar, waaraan hij het wachtgeld ontleent, andere betaalde werkzaamheden heeft verricht, voor welke situatie een aparte regeling is getroffen in artikel 10:15, vierde lid, van de CAR/LAR.
3.4.2. Voor zover aan besluit 2 ten grondslag ligt dat appellant voor een nauwkeurige en juiste vaststelling van het genoten inkomen de volledige financiële administratie van [naam B.V.] wil beoordelen en voor zover betrokkene inzake besluit 2 de stelling heeft betrokken dat hij voldoende financiële gegevens over [naam B.V.] heeft verstrekt, verwijst de Raad naar het onder 2.2.1, 2.2.2 en 2.3.1 overwogene. Dit betekent dat appellant van een enigermate te ver gaande noodzaak en bevoegdheid tot controle is uitgegaan en dat betrokkene niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot overlegging van de daadwerkelijk benodigde gegevens. De Raad zal aldus moeten beoordelen in hoeverre de door betrokkene overgelegde gegevens van [naam B.V.] appellant aanleiding mochten geven om de inkomsten van betrokkene schattenderwijs vast te stellen en - bij een bevestigend antwoord - of appellant daarbij een redelijke en realistische schatting heeft toegepast.
3.4.3. De afschrijvingen en onkostenposten op de door betrokkene overgelegde staat van baten en lasten voor de boekjaren 2001, 2002 en 2003 bieden naar het oordeel van de Raad grotendeels geen reden om twijfel te koesteren over die kosten bij een BV met een omvang als hier aan de orde die gedreven wordt door een DGA, omdat het gebruikelijke kostenposten betreft die in een niet onredelijke verhouding staan tot de omvang van de BV. De Raad neemt daarbij ook in aanmerking de eind 2007 overgelegde aanslag Vennootschapsbelasting 2002 en 2003. Uitzondering vormt het bedrag van de jaarlijkse personeelskosten ad fl 78.000,- (2001) respectievelijk € 35.395,- (2002 en 2003), en daarvan met name een bedrag van fl 36.000,- respectievelijk € 19.059,- dat blijkens verklaringen van R.J.F. Balm als inkomsten van de partner gold. Aangezien de deskundigheid van betrokkene bepalend was voor de werkzaamheden van [naam B.V.] valt bezien vanuit de positie van betrokkene als wachtgelder en gelet op betrokkenes verplichting om te trachten inkomsten te genereren niet zonder meer te aanvaarden dat voor werkzaamheden van de partner voor [naam B.V.] een hoog bedrag (hoger nog dan dat van betrokkene) werd uitgegeven. Derhalve had appellant voor de jaren 2001 tot en met 2003 alleen voor zover het om het loon voor de partner ging steekhoudende redenen voor een schattenderwijze vaststelling van betrokkenes inkomen.
3.4.4. De over de jaren 2004 en 2005 overgelegde winst- en verliesrekeningen van [naam B.V.] bieden aanzienlijk minder inzicht in de financiële situatie van [naam B.V.] dan de staten van baten en lasten, zoals over de jaren 2001 - 2003 overgelegd. In aanmerking genomen het vergelijkbare totaalbeeld met deze drie eerdere jaren - ook in de aanslagen vennootschapsbelasting - ziet de Raad onvoldoende reden voor een andere benadering dan die over genoemde eerdere jaren. Appellant had in zoverre slechts grond voor gerechtvaardigde twijfel over het inkomen van de partner tot een bedrag van € 19.059,- voor het jaar 2004 en mocht in zoverre het inkomen van betrokkene schattenderwijs vaststellen.
3.4.5. Aangezien bij besluit 2 over 2001 - 2005 steeds, naast het DGA loon, het bedrag van de omzet minus het DGA loon als inkomsten aan betrokkene is toegerekend en daarbij dus niet de door de Belastingdienst aanvaarde bedragen voor afschrijving en onkosten (behoudens de personeelslasten) als aftrekpost zijn aanvaard, heeft appellant in zoverre geen redelijke en realistische schatting gemaakt van de door betrokkene gegenereerde inkomsten uit [naam B.V.]. De bij besluit 2 gehandhaafde bedragen van de respectievelijke over de jaren 2001 - 2005 voor vermindering in aanmerking komende inkomsten kunnen in zoverre geen stand houden. Dit geldt dan dus evenzeer voor het teruggevorderde bedrag van € 73.787,24.
3.5. De grieven van betrokkene tegen de terugvordering zijn toegespitst op de door appellant gehanteerde terugvorderingtermijn. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat ten tijde hier van belang, dat wil zeggen reeds voor de inwerkingtreding van artikel 116a Ambtenarenwet per 1 juli 2009, naar vaste rechtspraak, een bestuursorgaan bevoegd was om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd was betaald terug te vorderen, tenzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel een algemeen rechtsbeginsel zich tegen de terug-vordering verzette. Vaste rechtspraak was eveneens dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige afweging van belangen, ook op het terrein van het ambtenarenrecht, meebrachten dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk was. In beginsel zal het onverschuldigd betaalde slechts kunnen worden teruggevorderd of verrekend binnen twee jaar na de dag van de uitbetaling indien de betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij teveel ontving of gedurende vijf jaar indien de fout door toedoen van de betrokkene was ontstaan (CRvB 30 januari 2003, TAR 2003, 101). De Raad is van oordeel dat het nalaten van betrokkene om melding te maken van de oprichting van [naam B.V.], zijn positie van DGA en van de inkomsten uit deze BV is aan te merken als een toedoen van betrokkene dat de foutieve uitbetaling heeft laten ontstaan. In aanmerking genomen voorts dat het voornemen van 14 november 2006 als een eerste signaal over de terugvordering geldt, ziet de Raad geen grond appellant niet meer bevoegd te achten tot terugvordering van het teveel genoten wachtgeld vanaf
15 november 2001.
3.6. Betrokkene acht onjuist dat hem wettelijke rente (tot een bedrag van € 24.923,99) in rekening wordt gebracht. De Raad kan betrokkene hierin volgen. In de op het wachtgeld toepasselijke regelgeving ontbreekt enige grondslag om het bedrag van de terugvordering van een vermindering wegens inkomsten uit of in verband met arbeid te verhogen met wettelijke rente. Of en in hoeverre betrokkene te laat opgave heeft gedaan van genoten inkomsten is niet van betekenis. De Raad voegt hier ten overvloede aan toe dat ook onder de vigeur van de met ingang van 1 juli 2009 in werking getreden Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in een dergelijke situatie geen grondslag voor het in rekening brengen van wettelijke rente te vinden is. Ook in zoverre kan het bij besluit 2 gehandhaafde bedrag van de terugvordering geen stand houden.
4. Aangezien de Raad over voldoende gegevens beschikt zal de Raad uit oogpunt van finale geschilbeslechting aan het verzoek van partijen voldoen en vaststellen tot welk bedrag appellant ten hoogste mag terugvorderen.
4.1. Betrokkene heeft als DGA de bevoegdheid om alle beslissingen aangaande [naam B.V.] te nemen. Bij de aard en omvang van [naam B.V.] in de jaren 2001 - 2004 valt niet in te zien dat een ander dan betrokkene werkzaamheden tegen een loon van respectievelijk
fl 36.000,- en € 19.059,- moest verrichten. Aangezien voorts de gedingstukken geen enkel inzicht geven over het door de partner verrichte werk kan eventuele twijfel over de aanvaardbaarheid van (een deel van) deze inkomsten niet tot voordeel van betrokkene strekken. De keuze van betrokkene tot onvolledige informatieverstrekking komt voor zijn risico. In aanmerking genomen dat de partner dat loon feitelijk heeft genoten is de Raad van oordeel dat betrokkene zich direct of indirect heeft verrijkt. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 maart 2001, LJN AB1091 en TAR 2001, 58 en CRvB 25 augustus 2010, 09/3911 WAZ en LJN BN5844) mag het bedrag van de directe of indirecte verrijking aan betrokkene worden toegerekend. De Raad zal hieronder dus over de jaren 2001 - 2004 het DGA loon, verhoogd met het loon van de partner uit [naam B.V.] als inkomsten van betrokkene aanmerken. Voor het jaar 2005 geldt gelet op het onder 3.4.4 overwogene alleen het DGA loon als inkomsten van betrokkene.
4.2. In 2001 heeft betrokkene een wachtgeld ontvangen van fl 61.794,32. Bij een bruto grondslag van fl 80.322,80 en een inkomen van fl 78.000,-, is in 2001 een bedrag van fl 59.467,52 teveel aan wachtgeld betaald. Over het hier aan de orde zijnde tijdvak van 15 november 2001 tot 1 januari 2002 mocht een bedrag van fl. 7.433,94 teruggevorderd worden. Aangezien appellant over dat tijdvak van 2001 een bedrag van fl. 4.753,56 (€ 2.157,07) heeft teruggevorderd is betrokkene met die terugvordering niet te kort gedaan.
In 2002 heeft betrokkene een wachtgeld ontvangen van € 29.385,71. Bij een bruto grondslag van € 41.979,59 en een inkomen van € 35.595,- is in 2002 een bedrag van € 23.001,12 teveel aan wachtgeld betaald, dat mag worden teruggevorderd.
In 2003 heeft betrokkene een wachtgeld ontvangen van € 30.082,89. Bij een bruto grondslag van € 42.975,60 en een inkomen van € 35.595,- is in 2003 een bedrag van € 22.702,29 teveel aan wachtgeld betaald. Aangezien appellant over het jaar 2003 een bedrag van € 13.319,29 heeft teruggevorderd is betrokkene met die terugvordering niet te kort gedaan.
In 2004 heeft betrokkene een wachtgeld een ontvangen van € 30.232,08. Bij een bruto grondslag van € 43.188,72 en een inkomen van € 35.595,- is in 2004 een bedrag van € 22.638,36 teveel aan wachtgeld betaald, dat mag worden teruggevorderd.
In 2005 heeft betrokkene een wachtgeld ontvangen van € 30.406,61. Bij een bruto grondslag van € 43.260,20 en een inkomen van € 16.336,- is in 2005 een bedrag van € 3.482,41 teveel aan wachtgeld betaald, dat mag worden teruggevorderd.
De Raad stelt het ten hoogste terug te vorderen bedrag over het tijdvak van 15 november 2001 tot en met 31 december 2005 vast op (€ 2.157,07 + € 23.001,12 + € 13.319,29 + € 22.638,36 + € 3.482,41 =) € 64.598,25.
5. Betrokkene heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling in bezwaar. Nu het besluit van 20 februari 2008 wegens een aan appellant te wijten onrechtmatigheid niet (geheel) in stand blijft, is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. De Raad zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb appellant veroordelen in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand. Voorts vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Draagt appellant op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2008 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Vernietigt de besluiten van 27 augustus 2009;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene van in totaal € 2.118,-;
Bepaalt dat appellant aan betrokkene het door hem in eerste aanleg inzake besluit 2 betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010.