[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2008, 07/4003 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/691 WWB, plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten
en omstandigheden.
1.1. Het College heeft aan [H.] met ingang van 1 januari 1996 bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. [H.] heeft volgens de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie van 9 augustus 2001 tot 1 juni 2006 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] en sinds 1 juni 2006 op het adres [adres 2]. Appellant staat sinds 30 oktober 1998 ingeschreven op het adres [adres 3] te [naam gemeente].
Uit de relatie van appellant en [H.] zijn twee kinderen geboren.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant en [H.] zouden samenwonen heeft de Sociale Dienst Amsterdam, afdeling Controle & Opsporing, een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [H.]. In dat kader is bij diverse instanties informatie ingewonnen, hebben appellant en [H.] verklaringen afgelegd en zijn in het kader van een buurtonderzoek getuigen gehoord.
1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapportage van 4 september 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 november 2006 de bijstand van [H.] met ingang van 9 augustus 2001 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 augustus 2001 tot en met 31 mei 2006 tot een bedrag van € 73.455,77 van [H.] teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College, met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, de over de hiervoor genoemde periode ten behoeve van [H.] gemaakte kosten van bijstand tevens van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant en [H.] vanaf 9 augustus 2001 een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met [H.] heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [H.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar doormiddel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf/in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [H.] twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [H.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek door de afdeling Controle & Opsporing, zoals neergelegd in de rapportage van 4 september 2006 en het vervolgonderzoek door de sociale recherche, zoals neergelegd in een rapport van 15 mei 2007, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode van 9 augustus 2001 tot en met 31 mei 2006 zijn hoofdverblijf in de woning van [H.] op het adres [adres 1] had. De Raad acht hiertoe - anders dan de rechtbank en het College - de door [V.] wonende aan de [adres 4] en [J.] wonende aan de [adres 5] op 31 augustus 2006 afgelegde verklaringen onvoldoende. [V.] en [J.] hebben verklaard dat [H.] twee jaar respectievelijk drie jaar met appellant op het adres [adres 1] heeft gewoond, hetgeen betekent dat uit deze verklaringen niet zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat appellant al vanaf 9 augustus 2001 zijn hoofdverblijf op het adres [adres 5] had. Nu geen andere gegevens voorhanden zijn die deze conclusie rechtvaardigen, is de Raad van oordeel dat het besluit van 18 juni 2007 in zoverre op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de hiervoor genoemde verklaringen van [V.] en [J.] wel voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant ieder geval gedurende de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2006 zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] heeft gehad. De verklaringen van [V.] en [J.] over het verblijf van appellant gedurende deze periode op het adres [adres 1] zijn voldoende gedetailleerd en stemmen overwegend met elkaar overeen. Verder acht de Raad van belang de door [H.] en [P.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen op 29 augustus 2006. De Raad heeft verder meegewogen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant het adres [adres 3] te [naam gemeente] slechts als postadres gebruikte en niet met verifieerbare en controleerbare gegevens heeft aangetoond waar hij gedurende de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2006 zijn feitelijk verblijf had.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 volgt dat over de periode van 9 augustus 2001 tot 1 juni 2004 niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Voor de periode vanaf 1 juni 2004 is wel aan die voorwaarden voldaan, zodat het College bevoegd was om tot
mede-terugvordering van de over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant over te gaan. Aangezien een terugvorderingsbesluit evenwel ondeelbaar is, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand, kan de handhaving van het gehele terugvorderingsbesluit geen stand houden.
4.7. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het besluit van 2 oktober 2007 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2007 met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 oktober 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met in inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van €1.288,--;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20302, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.