[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 juni 2008, 07/1894 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Sintmaartensdijk, werkzaam bij de gemeente Nunspeet.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan de echtgenote van appellant is van 2 december 1987 tot 1 juni 1991 bijstand verleend naar de norm voor een echtpaar op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Deze bijstand is vanwege het in de woning van appellant en zijn echtgenote aanwezige vermogen met toepassing van het Bijstandsbesluit krediethypotheek verleend in de vorm van een krediethypotheek.
1.2. De bijstand is met ingang van 1 juni 1991 beëindigd. Vanaf dat moment dienden de hoofdsom van de als krediethypotheek verstrekte bijstand en de daarover verschuldigde rente te worden terugbetaald.
1.3. Op 30 juni 1998 heeft de kantonrechter te Harderwijk een beschikking gegeven waarbij de echtgenote van appellante is veroordeeld tot terugbetaling van de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente in maandelijkse termijnen.
1.4. Appellant en zijn echtgenote hebben de hoofdsom van f 70.752,69 in augustus 1998 ineens afgelost. De resterende renteschuld bedroeg op dat moment f 30.546,08 (€ 13.861,21).
1.5. In april 2005 heeft er tussen appellant en het College een gesprek plaatsgevonden over de mogelijkheid de renteschuld kwijt te schelden dan wel te matigen. Bij brief van 27 juni 2005 heeft appellant zijn verzoek om kwijtschelding dan wel matiging van de renteschuld nader onderbouwd. Hierin heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van de gewekte verwachting dat het College niet meer zou overgaan tot invordering. Voorts heeft appellant in deze brief aangevoerd dat hij verwervingskosten heeft moeten maken die verband hielden met zijn arbeidsre-integratie.
1.6. Bij brief van 5 december 2005 heeft het College aan appellant en zijn echtgenote meegedeeld dat uit de beschikking van de kantonrechter van 30 juni 1998 volgt dat voor de achterstand in rentebetaling maandelijks een bedrag van € 124,86 moet worden voldaan. In deze brief heeft het College tevens meegedeeld geen aanleiding te zien voor matiging of buiten invordering stellen van de resterende vordering van € 13.861,21.
1.7. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het College het verzoek om kwijtschelding afgewezen en bepaald dat de invordering van de resterende renteschuld tot een bedrag van € 124,86 per maand vanaf 1 juli 2007 ten uitvoer wordt gebracht.
2. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak van 4 juni 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College het verzoek van appellant om kwijtschelding dan wel matiging van de resterende renteschuld op goede gronden heeft afgewezen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er bij appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het College niet tot invordering zou overgaan. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in het gesprek in april 2005 en de daarop volgende briefwisseling tussen appellant en het College expliciet is aangegeven dat hieraan geen toezegging kan worden ontleend dat het verzoek van appellant zal worden toegewezen. Dat het College in de door appellant opgevoerde verwervingskosten geen aanleiding heeft gezien de renteschuld kwijt te schelden dan wel te matigen, houdt naar het oordeel van de rechtbank ook stand aangezien deze kosten niet zien op de periode in geding. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep op verjaring afgewezen op de grond dat artikel 3:324, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is op grond waarvan een verjaringstermijn van 20 jaar geldt die nog niet was voltooid. Tot slot zijn er naar het oordeel van de rechtbank door appellant geen zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd dat het College op grond daarvan het verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil - en ook voor de Raad staat vast - dat aan de orde is de invordering ter hoogte van € 124,86 per maand ter uitvoering van de beschikking van de kantonrechter van 30 juni 1998.
4.2. In het kader van het verzoek om kwijtschelding heeft appellant met een beroep op verjaring gesteld dat van invordering zou moeten worden afgezien.
4.3. De Raad staat in dit verband primair voor de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op onderhavige invordering.
4.4. Nu het hier betreft de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak is de Raad met de rechtbank van oordeel dat voor het antwoord op deze vraag aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 3:324 van het BW.
4.5. Ingevolge artikel 3:324, eerste lid, van het BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak. Artikel 3:324, derde lid, van het BW bepaalt dat de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat in het derde lid van artikel 3:324 van het BW een uitzondering is gemaakt op de ingevolge het eerste lid in het algemeen geldende termijn van twintig jaar voor het geval een uitspraak strekt tot betalingen bij het jaar of een kortere termijn, aangezien in dat geval, met name wanneer het om geldbedragen gaat, voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen. Anderzijds mag in deze gevallen van de schuldeiser worden verwacht dat hij binnen redelijke tijd overgaat tot ten minste betekenis van het vonnis en schriftelijke aanmaning. Tevens blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het hier een hoofdverplichting tot periodieke betaling kan betreffen, maar dat het ook kan gaan om bijkomende verplichtingen, zoals betaling van renten.
4.6. De Raad stelt vast dat de beschikking van de kantonrechter van 30 juni 1998 een veroordeling inhoudt tot het doen van een periodieke betaling. Deze periodieke betalingsverplichting valt uiteen in een aflossingsdeel van de hoofdsom en een aflossingsdeel van de renteschuld. Aangezien de hoofdsom door appellant en zijn echtgenote in augustus 1998 in zijn geheel is afgelost, resteert enkel nog de periodieke betalingsverplichting met betrekking tot de aflossing van de renteschuld. Deze verplichting valt naar het oordeel van de Raad, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.5 onder het bereik van artikel 3:324, derde lid, van het BW, zodat ten aanzien hiervan een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Deze termijn geldt voor elk maandelijks te betalen bedrag ter aflossing van de renteschuld afzonderlijk.
4.7. Nu van de kant van het College ter zitting van de Raad desgevraagd is bevestigd dat geen eerdere stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, zijn niet eerder dan op het moment van de brief van 5 december 2005 nog lopende verjaringstermijnen gestuit. Dit betekent dat het College geen aanspraak meer kan maken op de aflossingen van de renteschuld die betaald hadden moeten zijn vóór 5 december 2000, omdat de verjaring daarvan voor 5 december 2005 reeds was voltooid.
4.8. Met betrekking tot het verzoek van appellant om kwijtschelding dan wel matiging van de niet verjaarde renteschuld op grond van het vertrouwensbeginsel of op grond van de door appellant opgevoerde verwervingskosten onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank en de daaraan door haar verbonden conclusie. De Raad voegt daar nog aan toe dat ook in hoger beroep door appellant geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd dat het College op grond daarvan het verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 oktober 2007 wegens strijd met de wet vernietigen. Het College zal voorts worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming deze uitspraak.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 oktober 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.