[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 maart 2008, 06/9357 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Westendorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was in de periode van 1 december 1993 tot en met 12 december 2003 gehuwd met [B.] en ontving in die periode bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op basis van de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het College bij besluit van 8 mei 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 december 2003 ingetrokken. Voorts heeft het College in dit besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 83.633,73 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 8 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften. Aan het advies is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij onder druk en dwang van zijn toenmalige partner heeft gehandeld, dat hij niet wist van haar activiteiten en dat hij geen enkel profijt heeft gehad van de door het College aan hem verleende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant niet betwist dat hij ten tijde in geding de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van onder meer diverse bankrekeningen en van de huur van een safeloket waarin contant geld, goud en sieraden lagen.
4.2. Daarmee staat vast dat hij de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het College hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand heeft verleend. Door de schending van de inlichtingenverplichting was het recht op bijstand immers niet meer vast te stellen. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 december 2003 in te trekken. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het College in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het College tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 december 2003 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.4. De Raad merkt nog op dat nu aan appellant en [B.] bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, zowel voor de intrekking als voor de terugvordering geldt dat appellant zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van [B.].
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.