09/1324 WWB
09/1355 WWB
09/1576 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 28 januari 2009, 08/198 (hierna: aangevallen uitspraak I), en 08/205 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak I op 9 februari 2009 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 februari 2009 beroep bij de rechtbank Middelburg ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen en mw. [naam G.]. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 20 april 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 10 november 2006 is de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (hierna: SR) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Aanleiding daartoe was het vermoeden dat appellant samenwoont met [naam G.] (hierna: [naam G.]). In het rapport van 13 juni 2007 heeft de SR verslag gedaan van de bevindingen van haar onderzoek en geconcludeerd dat appellant zijn hoofdverblijf niet daadwerkelijk heeft op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het College op grond van de bevindingen van het onderzoek van de SR de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij besluit van 5 juli 2007 de bijstand van appellant over de periode van 20 april 2006 tot en met 30 april 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.402,87 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 16 januari 2008 ongegrond verklaard, voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de uitkering met ingang van 1 mei 2007, het beroep tegen het besluit van 16 januari 2008 - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 20 april 2006 tot en met 30 april 2007 en op de terugvordering, het besluit van 16 januari 2008 in zoverre vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is pas vanaf 10 november 2006 de conclusie gerechtvaardigd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres.
1.6. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak I opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2007 beslist. Daarbij is de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 10 november 2006 tot en met 30 april 2007 en zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.776,91 van hem teruggevorderd.
1.7. Naar aanleiding van de onder 1.3 weergegeven besluiten heeft appellant op
19 juli 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.8. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 22 augustus 2007 afgewezen.
1.9. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.10. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak I en het besluit van
9 februari 2009 tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt vast dat het College geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I. Dit brengt mee dat hier nog ter beoordeling voorligt de periode van 10 november 2006 tot en met 27 juni 2007.3.2. Appellant betoogt dat ten onrechte is geconcludeerd dat hij in de periode van 10 november 2006 tot en met 27 juni 2007 geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres, [adres A] te [plaatsnaam A]. De Raad deelt dit standpunt niet. Op grond van de hierna onder 3.2.1 tot en met 3.2.4 weergegeven bevindingen van het onderzoek van de SR, in onderlinge samenhang bezien, is aannemelijk dat appellant in de betrokken periode geen hoofdverblijf op dit adres heeft gehad.
3.2.1. De SR heeft in de periode van 10 november 2006 tot en met 2 mei 2007 bij het door appellant opgegeven woonadres vele observaties uitgevoerd om vast te stellen of appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op dit adres had. De SR heeft appellant in deze periode geen enkele keer in de woning waargenomen, met uitzondering van de korte aanwezigheid in de woning op 23 januari 2007 na afloop van zijn bezoek aan de Sociale Dienst van de gemeente Terneuzen. De SR heeft vastgesteld dat de woning een onbewoonde indruk maakte en dat de aangetroffen situatie, zoals de stand van de deuren en de gordijnen, tijdens de onderzoeksperiode nauwelijks veranderde. De SR heeft appellant en de [auto] waarvan hij gebruik maakte vanaf 23 januari 2007 diverse keren waargenomen op en nabij het adres [adres B] te [plaatsnaam A], het feitelijke woonadres van [naam G.].
3.2.2. Nadat appellant op 9 mei 2007 op het adres [adres B] was aangetroffen, heeft op die dag een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres A]. Daarbij is geconstateerd dat de koelkast leeg was en niet was aangesloten. In de keukenkasten werden geen voedingsmiddelen aangetroffen. In een kast bevonden zich slechts een half gevulde fles cola en wat schoonmaakspullen. Op de eerste verdieping was een ruimte die op enkele vuilniszakken met kleding na geheel leeg was. In de andere ruimte stond een bed met een matras en enkele kussens, maar beddengoed, dekens of dekbed waren niet aanwezig. Evenmin waren in de doucheruimte toiletartikelen aanwezig.
3.2.3. Appellant heeft blijkens het proces-verbaal op 16 mei 2007 ten overstaan van de SR onder meer het volgende verklaard:
“(…) U vraagt mij naar mijn dagelijks leven. Ik eet overal waar ik kan. Ik slaap op verschillende plekken. Ik slaap bij vrienden, vriendinnen en bij familie. In de dagelijkse praktijk verblijf ik dus niet werkelijk in mijn woning. Ik zou niet weten wat ik daar moet doen. Ik heb er niets. (…) U legt mij uit over Uw onderzoek en U legt mij uit dat U met verschillende personen heeft gesproken. Het is allemaal heel simpel. Ik verblijf het meest bij mevr [naam G.]. Daar heb ik in feite dus wel mijn hoofdverblijf. Ik ken haar al heel lang en ze zal me altijd blijven helpen. Ik kan ook niet anders om een beetje normaal in mijn levensonderhoud te kunnen voorzien. (…) U confronteert mij met het buurtonderzoek dat U in de [adres C] hebt gedaan. Ik begrijp van U dat de bewoners daar verteld hebben dat daar al die tijd een normaal gezin heeft gewoond. Ik kan goed begrijpen dat die mensen dat zo gezien hebben. Ik zat daar inderdaad ook het meest. Ik heb me wel laten inschrijven op [adres A], maar in de dagelijkse praktijk bleef ik op de [adres C]. Ik snap dus goed dat die buurtbewoners dat zo gezien hebben. (…) Ik begrijp dat mensen ook in de [adres B] zullen hebben verteld dat daar een gezin met twee kinderen een winkeltje in miniatuurtreinen is begonnen. (…) U vraagt mij waarom ik nooit heb doorgegeven dat ik in feite mijn hoofdverblijf op de [adres C] en achtereenvolgens op de [adres B] heb. Ik heb dat nooit zo gelezen op de maandelijkse formulieren die ik krijg opgestuurd. Ik gaf steeds netjes op dat ik mijn adres op [adres A] had omdat ik daar sta ingeschreven en omdat ik daar mijn lasten heb. Ik zie dat zo. Ik vind niet dat ik de sociale dienst heb bedonderd. Ik woon op [adres A] en ik leef op de [adres B]. Ik zie wonen als ingeschreven staan.”
3.2.4. Tijdens het huisbezoek op 9 mei 2007 op het adres [adres A] zijn de meterstanden genoteerd. De genoteerde stand met betrekking tot het waterverbruik (255) kwam overeen met de op 13 november 2006 door Delta Nuts genoteerde stand. Uit nadere informatie van Delta Klantenservice is voorts gebleken dat het waterverbruik op dit adres in de periode van 13 november 2006 tot en met 20 september 2007 slechts 1 m³ bedroeg.
3.3. De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen en stukken leiden de Raad niet tot het oordeel dat, in weerwil van de onder 3.2.1 tot en met 3.2.4 weergegeven bevindingen, moet worden aangenomen dat appellant zijn hoofdverblijf ten tijde van belang op het door hem opgegeven woonadres had.
3.4. De stelling van appellant dat de inhoud van het proces-verbaal van de door hem op 16 mei 2007 afgelegde verklaring niet overeenkomt met hetgeen hij in werkelijkheid heeft verklaard, slaagt niet. Het gaat om een zeer uitgebreide verklaring, waarbij appellant op gedetailleerde en consistente wijze zijn woonsituatie uit de doeken heeft gedaan. Het concept van de verklaring is op de laatste bladzijde ondertekend en op de andere bladzijden van een paraaf van appellant voorzien. De ter zitting van de Raad ingenomen stelling van appellant dat de paraaf op de eerste bladzijde van het concept niet van hem is, kan hem reeds niet baten, nu de onder 3.2.3 weergegeven gedeeltes van zijn verklaring niet op de eerste bladzijde staan en de eerste bladzijde bovendien geen voor appellant belastende informatie bevat. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunt om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
3.5. De Raad overweegt voorts dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, door geen melding te maken van de omstandigheid dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het door hem opgegeven adres, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de betrokken periode niet meer kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 10 november 2006 tot en met 30 april 2007 en met ingang van 1 mei 2007. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De intrekking is in overeenstemming met de door het College vastgestelde Beleidsregel Terugvordering Wet werk en bijstand 2006. Van dringende redenen om van intrekking af te zien of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College had dienen af te wijken van zijn beleid, is de Raad niet gebleken.
3.6. Het College was voorts met toepassing voor artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 16 november 2006, tot en met 30 april 2007. Voor de uitoefening van die bevoegdheid geldt hetzelfde als hiervoor onder 3.5 is overwogen.
3.7. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking en dient het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak II tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt ten aanzien van de op 19 juli 2007 ingediende aanvraag om bijstand voorop dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat, indien een belanghebbende na beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, het op zijn of haar weg ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft in het aanvraagformulier bij vraag 6 “Verblijft u in hoofdzaak op het in rubriek 1 opgegeven adres?” vermeld: “Nee, moet eten en ging voor deze uitkering ook al bij iedereen op bezoek of bleef slapen.” Hij heeft aldus onduidelijkheid laten voortbestaan over zijn werkelijke hoofdverblijf. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, is verhuisd naar de [adres D] te [plaarsnaam D], de adreswijziging heeft doorgegeven aan de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Terneuzen en bij de aanvraag van 19 juli 2007 een kopie van het kamerhuurcontract heeft overgelegd, doet hieraan niet af.
4.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij in het gesprek van 4 oktober 2007 onvoldoende inzicht in zijn woonsituatie heeft gegeven. De Raad deelt dit standpunt niet. Appellant heeft immers blijkens de rapportage naar aanleiding van dit gesprek verklaard dat hij in hoofdzaak niet op het adres [adres D] verblijft. Voorts heeft hij geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek en te kennen gegeven dat de gemeente hierom de huiseigenaar schriftelijk moet verzoeken.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep, onder overlegging van een verklaring van de huiseigenaar, gesteld dat de huiseigenaar bij het opmaken van het huurcontract uitdrukkelijk heeft gezegd dat een huisbezoek alleen mag plaatsvinden in aanwezigheid van de huiseigenaar. Die stelling kan echter niet afdoen aan de juistheid van de conclusie dat appellant onvoldoende inzicht in zijn woonsituatie heeft gegeven. Voor zover appellant wil betogen dat hem vanwege de door de huiseigenaar gestelde voorwaarde voor het huisbezoek niet kan worden verweten dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woonsituatie, overweegt de Raad dat de door appellant aangegeven reden om geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek niet zo zwaar weegt dat daarvoor het belang van het College om onmiddellijk (zonder schriftelijke toestemming van de huiseigenaar) de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheid daarin wijziging te brengen, behoefde te wijken.
4.5. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.