[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008, 07/1602 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellanten heeft mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Voor appellanten is mr. Lugard-van Beijma verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2006 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 14.303,26.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, op het bezwaar van appellanten beslist en het besluit van 29 januari 2007 gehandhaafd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant door geen mededeling te doen van zijn op geld waardeerbare activiteiten als bemiddelaar ten behoeve van een reisbureau de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als bemiddelaar voor het [naam reisbureau], dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze activiteiten van invloed waren op hun recht op bijstand en dat zij het College door het niet melden van deze activiteiten de mogelijkheid hebben onthouden te beoordelen of deze van invloed zijn op de mate waarin wij verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat zij geen inkomsten hebben genoten, heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad de schending van de inlichtingenverplichting met zich brengt dat het aan appellanten is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat als zij die verplichting destijds wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn appellanten daarin niet geslaagd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant wisselende dan wel tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd omtrent de gemanipuleerde bankafschriften. Ook is betekenis toegekend aan het feit dat klanten van appellant hem contant betaalden, waardoor niet is vast te stellen of de klanten alleen de reissom hebben betaald. Daaraan heeft de rechtbank nog toegevoegd dat appellanten geen deugdelijke administratie van hun activiteiten hebben bijgehouden, dat de omvang van de activiteiten daardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld en dat de gevolgen hiervan voor rekening van appellanten dienen te blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft dat het recht op bijstand over de gehele periode niet kan worden vastgesteld, dat het College tot intrekking en terugvordering bevoegd was en dat er geen grond is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor wat betreft de onder 1.2 vermelde intrekking en terugvordering van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en met de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd.
4.2. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe. De stelling van appellant dat de periode van terugvordering (januari tot en met oktober 2006) tamelijk willekeurig is gekozen, slaagt niet. Van januari tot en met oktober 2006 hebben immers kasstortingen op de bankrekening van appellanten plaatsgevonden, waarvan hun gemachtigde ter zitting heeft bevestigd dat deze betrekking hebben op betalingen van reizen van het reisbureau. Voorts hebben appellanten van maart tot en met oktober 2006 betalingen verricht aan het reisbureau. Er is dan ook geen reden te oordelen dat het College ten onrechte de periode van januari tot en met oktober 2006 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De stelling van appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omvang van de werkzaamheden niet in verhouding staat tot de terugvordering van de gehele bijstand over tien maanden, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omvang van de activiteiten bij gebrek aan een deugdelijke administratie van de activiteiten niet is komen vast te staan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering van de gehele bijstand over de betrokken periode heeft kunnen besluiten.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.