ECLI:NL:CRVB:2010:BO3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4028 WWB + 08/4030 WWB + 08/5578 WW + 08/5579 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 16 mei 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die eerder het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere had vernietigd. Het College had de bijstand van appellanten ingetrokken op basis van het vermoeden dat appellant werkzaamheden verrichtte op de Beverwijkse Bazaar, zonder dit te melden. De Raad stelt vast dat het College onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere informatie is opgevraagd van de Beverwijkse Bazaar en observaties zijn verricht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond. De Raad oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand. De Raad wijst erop dat het aan de betrokkene is om aan te tonen dat, indien hij de verplichting had nageleefd, hij recht op bijstand zou hebben gehad. De Raad laat ook een beroep op disproportionaliteit van het optreden van de Sociale Recherche buiten beschouwing, omdat dit te laat is ingebracht. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 9 november 2010.

Uitspraak

08/4028 WWB
08/4030 WWB
08/5578 WWB
08/5579 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 mei 2008, 07/1867 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. Erven en A. Ouazizi als tolk. Het College heeft zich zonder voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 16 mei 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht op de Beverwijkse Bazaar is door de Sociale Recherche van de gemeente Almere (hierna: Sociale Recherche) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie opgevraagd van de Beverwijkse Bazaar, zijn observaties verricht en zijn een marktmeester van de Beverwijkse Bazaar en appellanten gehoord.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 30 mei 2007, heeft het College bij besluit van 13 juni 2007 de bijstand van appellanten alsmede enkele onder de noemer van bijzondere bijstand aan hen verstrekte uitkeringen over de periode van 16 mei 2001 tot en met 16 mei 2007 ingetrokken op de grond dat appellanten hebben nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat appellant werkzaamheden heeft verricht op de Beverwijkse Bazaar. Voorts zijn bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van in totaal € 102.233,96 van appellanten teruggevorderd, waarvan na verrekening met een tegoed aan vakantiegeld een bedrag van € 101.548,19 resteert.
1.4. Bij besluit van 20 september 2007, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 juni 2007 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 16 mei 2001 tot 16 mei 2007 op de Beverwijkse Bazaar werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarover en over de daaruit voortvloeiende inkomsten geen informatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 20 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College heeft kunnen concluderen dat appellant, zonder daarvan melding te maken, werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar heeft verricht, maar dat deze werkzaamheden eerst zijn begonnen met ingang van de datum waarop hij voor het eerst een kraam heeft gehuurd, namelijk op 23 mei 2001.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering over de periode van 23 mei 2001 tot 16 mei 2007.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 20 juni 2008 een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2007 genomen. Daarbij heeft het College laatstgenoemd besluit in zoverre herroepen dat de bijstand niet vanaf 16 mei 2001 wordt ingetrokken, maar over de periode van 23 mei 2001 tot 16 mei 2007 en dat de kosten van (bijzondere) bijstand over die periode tot een bedrag van € 101.054,61 van appellanten worden teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken, in de periode van 23 mei 2001 tot 16 mei 2007 werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar heeft verricht, waarmee hij inkomsten heeft verworven, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad merkt het besluit van 20 juni 2008 aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt, zich beperkend tot de naar voren gebrachte gronden, tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat de gronden in het hoger beroepschrift van appellanten zich richten tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij door de rechtbank is geoordeeld dat de werkzaamheden zijn aangevangen met ingang van 23 mei 2001, nu er op die dag geen markt was, maar eerst op zaterdag 26 mei 2001. Verder is aangevoerd dat appellanten geen inkomsten hebben ontvangen ter hoogte van de bijstand over de periode in geding.
5.2. Vast staat dat appellant vanaf 23 mei 2001 een standplaats op de Beverwijkse Bazaar heeft gehuurd voor de weekeinden en dat hij daar goederen heeft verkocht. Anders dan appellant betoogt, hebben de door hem op de Beverwijkse Bazaar verrichte activiteiten meer dan alleen een hobbymatig/therapeutisch karakter. Deze activiteiten zijn, gelet op de aard en de omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Door van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling te doen aan het College, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.
5.4. Vast staat dat appellant in de periode in geding geen enkele vorm van administratie van de inkomsten en uitgaven heeft bijgehouden en ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht heeft verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de in die periode verkregen inkomsten. Hiervoor is in ieder geval onvoldoende de - niet met stukken onderbouwde - stelling van appellant dat hij niet elk weekend en niet altijd een volledig weekend op de Beverwijkse Bazaar kwam, dat hij voor het grootste deel van de periode tweedehands spullen (‘rommel’) verkocht en dat zijn omzet over bepaalde weekenden lager is geweest dan de door hem gemaakte kosten. In het licht hiervan behoeft geen bespreking de door appellant tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring over de hoogte van zijn verdiensten op de Beverwijkse Bazaar en de verklaring van de marktmeester. De Raad is dan ook van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten nog recht op bijstand hadden over de periode in geding.
5.5. Eerst ter zitting van de Raad hebben appellanten gesteld dat de aanhouding en het binnentreden in de woning van appellanten door de Sociale Recherche disproportioneel is, in welk verband een beroep is gedaan op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz), LJN BH0402, en 11 december 2008, 4268/04 (Panovits), LJN BH0404 alsmede de arresten van het EHRM inzake (Pishchalnikov tegen Rusland) van 24 september 2009, 7025/04, LJN BK5780, en van 13 oktober 2009, 7377/03 (Dayanan tegen Turkije), LJN BK5781. Wegens het late tijdstip waarop appellanten het optreden van de Sociale Recherche aan de orde hebben gesteld en omdat het College dientengevolge niet op de daartoe strekkende grond heeft kunnen reageren, zal de Raad deze wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling laten.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. Daaruit volgt tevens dat het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
SB